de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 22 april 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 februari 2004, kenmerk 02/4560.
Namens gedaagde heeft C. Bos, werkzaam bij Accountantskantoor drs. E.H. Alink te Voorschoten, een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant bij schrijven van 23 februari 2005 de Raad nadere stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 april 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D.B. Smaalders, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en namens gedaagde zijn verschenen C. Bos en L.C. Verloop.
De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de feiten die ook de rechtbank als vaststaand heeft aangenomen.
Bij besluit van 11 juli 2002 heeft appellant gedaagde wegens het niet tijdig indienen van de jaaropgave over het jaar 2001 een boete opgelegd van f 1.558,-- ofwel € 706,99. De boete is blijkens het besluit met toepassing van artikel 12, tweede of derde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de artikelen 3, 4 en 5 van het Boetebesluit werkgevers CSV van 29 mei 2000, Stb. 2000, 247 (hierna: het Boetebesluit) in beginsel bepaald op 25% van de ambtshalve opgelegde premie. De afstemming op grond van artikel 17 van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten CSV van 1 november 2000, Stcrt. 2000, 221 (hierna: het Toepassingsbesluit) heeft ertoe geleid dat de boete uiteindelijk 5% bedraagt van de ambtshalve vastgestelde premie. De premie is opnieuw vastgesteld op basis van de inmiddels ingediende jaarloonopgaven. Appellant heeft de overtreding gekwalificeerd als een vergrijp omdat deze aan grove schuld is te wijten, nu gedaagde verschillende keren is verzocht de jaaropgavekaarten in te zenden en zij dit niet tijdig heeft gedaan. Daarbij heeft appellant kennelijk uitvoering gegeven aan zijn beleid als vervat in artikel 10, aanhef en onder a, juncto artikel 11 van het Toepassingsbesluit. Er is sprake van een eerste overtreding.
Bij besluit van 18 oktober 2002 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 11 juli 2002 ongegrond verklaard. Appellant is gebleven bij zijn standpunt dat, nu de overtreding te wijten is aan opzet of grove schuld, sprake is van een vergrijp en heeft in het besluit op bezwaar onder meer overwogen dat de diskettes waarmee gedaagde twee maal de jaarloonopgaven heeft ingezonden wegens het ontbreken van het aansluitnummer of foutnummer (de Raad begrijpt: de vermelding van een fout nummer) niet door appellant verwerkt konden worden, dat gedaagde de jaaropgave ook na twee rappellen niet heeft ingezonden, doch eerst in juni 2002 via de fax heeft ingediend en dat gedaagde als werkgever bekend mag worden verondersteld met de verplichting tot het doen van tijdige opgaven.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het besluit van 18 oktober 2002 gegrond verklaard. De rechtbank acht het gezien de kwalificatie en de aard van het verzuim niet juist dat het feitencomplex zoals hierboven omschreven door appellant zonder meer wordt gelijkgesteld met het geheel niet indienen van een jaaropgave. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de aan de werkgever verstrekte informatie met betrekking tot het digitaal aanleveren van jaaropgaven geen informatie bevat over de consequenties van de afkeuring van een diskette. Bovendien ontbreken bij de gedingstukken de rappelbrieven, hetgeen de rechtbank onaanvaardbaar acht nu zij de inhoud daarvan niet kan controleren. De rechtbank acht dan ook onvoldoende grondslag aanwezig om ingevolge artikel 12 van de CSV een boete op te leggen op de grond dat gedaagde haar verplichting om de jaaropgave tijdig in te dienen niet heeft nageleefd. Ten aanzien van de beoordeling of sprake is van opzet of grove schuld overweegt de rechtbank ten overvloede dat ten onrechte geen rol heeft gespeeld dat gedaagde desgevraagd twee maal een nieuwe diskette heeft ingezonden. Deze situatie dient volgens de rechtbank positiever te worden beoordeeld dan die waarin een werkgever in het geheel niet op een rappel reageert.
Appellant stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat gedaagde drie maal diskettes met jaaropgaven heeft ingezonden, maar dat alle diskettes niet bestaande foute aansluitidentificaties bevatten, waardoor de gegevens voor appellant niet verwerkbaar waren en definitieve premievaststelling niet mogelijk was. Volgens appellant heeft gedaagde hierdoor niet voldaan aan de verplichting tijdig loonopgaven in te dienen en was appellant gehouden een boete op te leggen.
De Raad stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting in de eerste plaats vast dat de diskette waarmee gedaagde voor de eerste maal de jaarloonopgaven heeft ingezonden wegens het opgeven van een niet bestaande, en geheel onjuiste aansluitidentificatie op 15 februari 2002 niet door appellant verwerkt kon worden. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant in verband hiermede terecht het standpunt ingenomen dat de jaaropgave van gedaagde over het jaar 2001 niet binnen de daarvoor in artikel 12, eerste lid, van het Loonadministratiebesluit gestelde termijn is ontvangen, en dat gedaagde niet op de juiste wijze heeft voldaan aan de voor haar op grond van artikel 10, tweede lid, van de CSV geldende verplichting tot het doen van loonopgave over 2001. Appellant was dan ook gelet op artikel 12 van de CSV gehouden een boete op te leggen.
De Raad staat vervolgens voor de beantwoording van de vraag of appellant de onderhavige overtreding van de verplichting op grond van artikel 10, tweede lid, van de CSV terecht heeft aangemerkt als een vergrijp.
De Raad overweegt dat artikel 12, tweede en derde lid, van de CSV de omschrijving geeft van de gedraging op grond waarvan appellant gehouden is een boete op te leggen. Die gedraging is het niet, niet juist of niet volledig voldoen aan een op grond van artikel 10, tweede lid, van de CSV gestelde verplichting. Is die gedraging geconstateerd, dan geldt de in het tweede lid van artikel 12 omschreven boete van ten hoogste 10% van het verschuldigde of het alsnog verschuldigde bedrag aan premie of voorschotpremie. De “delictsomschrijving” van de overtreding is daarmee vervat in het tweede lid. Het derde lid voorziet in een maximale boete van 100% van bedoeld bedrag, in het geval dat de geconstateerde gedraging is te wijten aan opzet of grove schuld van de werkgever.
Terzake van het niet tijdig indienen van de jaaropgavekaarten is de werkgever op
1 februari van het kalenderjaar volgend op dat waarop de jaaropgavekaarten betrekking hebben in overtreding indien de jaaropgavekaarten niet vóór 1 februari van dat kalenderjaar bij de uitvoeringsinstelling zijn ingeleverd (artikel 4, eerste lid, van het Toepassingsbesluit). Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat gedragingen of omstandigheden die zich voordoen na de overtreding, zoals de mate waarin de werkgever de termijn voor de voldoening aan de loonopgaveverplichting heeft overschreden en de vraag of hij heeft gereageerd op rappellen van appellant, in de artikelen 10, aanhef en onder a, en 11 van het Toepassingsbesluit ten onrechte zijn gehanteerd als criterium voor de kwalificatie van die overtreding. Deze gedragingen of omstandigheden kunnen hooguit achteraf een licht werpen op de vraag of de werkgever zich ten tijde van de overtreding ervan bewust was dat hij in overtreding was.
Dit oordeel ligt in het verlengde van de overweging van de Raad in zijn uitspraak van
2 maart 2000 (USZ 2000/114) dat het niet tijdig indienen van de jaaropgave als een op zichzelf staand verzuim is te beschouwen, waarbij de Raad thans aantekent dat hij met de term verzuim destijds doelde op een overtreding van de verplichting van artikel 10, tweede lid, van de CSV.
In het geval van gedaagde heeft appellant de overtreding in het primaire besluit als vergrijp gekwalificeerd enkel omdat gedaagde de jaaropgavekaarten ook na twee rappellen niet heeft ingezonden. In het besluit op bezwaar is deze motivering gehandhaafd, doch daaraan is als motivering toegevoegd dat gedaagde als werkgever bekend mag worden verondersteld met de onderhavige verplichting. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant toegelicht dat een vergrijp is aangenomen omdat de opgave niet is ingezonden na twee rappellen, en benadrukt dat de zwaardere kwalificatie samenhangt met de mate van termijnoverschrijding.
De Raad is van oordeel dat, nu de verplichting de jaaropgavekaarten vóór 1 februari van het volgende jaar in te dienen in de regel bij een werkgever als bekend mag worden verondersteld, overtreding van die verplichting als een ernstige nalatigheid is te kwalificeren en derhalve is te wijten aan grove schuld van de werkgever, tenzij de werkgever omstandigheden aanvoert en zonodig aannemelijk maakt, waaruit volgt dat de overtreding niet aan zijn grove schuld is te wijten.
In het geval van gedaagde heeft appellant toepassing gegeven aan het in artikel 11 van het Toepassingsbesluit neergelegde beleid, dat ten opzichte van het in de voorgaande alinea neergelegde uitgangspunt een begunstigend effect kan hebben als het gaat om de beoordeling door appellant van de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding van de verplichting tot het tijdig indienen van loonopgave. Dit beleid houdt in dat in een geval als het onderhavige pas opzet dan wel grove schuld wordt aangenomen, wanneer de werkgever tweemaal is gerappelleerd maar deze na het tweede rappel de jaaropgavenkaarten niet heeft ingediend. Met inachtneming van hetgeen hiervoor met betrekking tot de inhoud van deze beleidsregel is overwogen, dient de Raad vervolgens de vraag te beantwoorden of appellant dit beleid in het onderhavige geval op consistente en redelijke wijze heeft toegepast.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat de diskette waarop gedaagde voor de tweede maal de jaaropgaven heeft gedaan een nagenoeg juiste aansluitidentificatie bevatte, zij het dat bij de invulling daarvan een verschuiving van enkele posities naar rechts heeft plaatsgevonden. Gelet op de aard van deze onvolkomenheid ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de inzending van deze diskette met jaaropgaven niet is aan te merken als het in reactie op een eerste of tweede rappel indienen van de jaaropgaven. Dat de diskette als gevolg van de gemaakte fout niet door het systeem van appellant kon worden verwerkt en daardoor definitieve vaststelling van de premie niet mogelijk was maakt dit niet anders. Bij dit oordeel heeft de Raad laten meewegen dat een zelfde vermelding van de aansluitidentificatie op het faxbericht van gedaagde van 18 juni 2002 door appellant wel is herkend en als jaaropgave is geaccepteerd en dat de handleiding "Digitale Jaarloonopgaven" wel uitgebreide informatie bevat over de wijze waarop de diskette moet worden ingevuld maar niet over de consequenties van het niet aanvaarden van de diskette door appellant. Gegeven het oordeel van de Raad dat de toezending van de tweede diskette door gedaagde is aan te merken als een loonopgave, had een consistente toepassing van het beleid van appellant ertoe moeten leiden om in het onderhavige geval geen opzet of grove schuld aan te nemen. De Raad komt gezien het voorgaande tot de slotsom dat appellant de overtreding overeenkomstig zijn beleid had moeten kwalificeren als een verzuim.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank, zij het op enigszins andere gronden, het besluit van 18 oktober 2002 terecht heeft vernietigd. Gelet op het oordeel van de Raad dat wel sprake is van een overtreding van de verplichting tot het tijdig indienen van jaaropgaven, heeft de rechtbank echter ten onrechte het boetebesluit van 12 juni 2002 herroepen. Appellant zal opnieuw op het bezwaar van gedaagde moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak. In dit verband merkt de Raad op dat toepassing van artikel 17 van het Toepassingsbesluit leidt tot het opleggen van een boete van 1% van de ambtshalve vastgestelde premie, te maximeren op f 1.000,--.
Toetsing aan het per 1 april 2002 in werking getreden Besluit toepassing bestuurlijke boeten CSV 2002 van 19 december 2001 (Stcrt. 2002, 35) leidt niet tot een ander oordeel.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de uitspraak van de rechtbank deels voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot termen aanwezig appellant onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover het besluit van 11 juni 2002 is herroepen en is bepaald dat de uitspraak van de rechtbank in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 18 oktober 2002;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep groot € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.