[betrokkene], wonende te [woonplaats],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verder: het Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Het Uwv en [betrokkene], verder te noemen: [betrokkene], hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2002, nummer AWB 00/3091 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 juni 2004, waar namens het Uwv is verschenen mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv en waar [betrokkene] is verschenen bij zijn gemachtigde mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 23 augustus 2004 de psychiater R. Tonneijck als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.
Tonneijck heeft [betrokkene] op 4 oktober 2004 onderzocht en van dat onderzoek verslag uitgebracht.
Het Uwv heeft een schriftelijke reactie van 24 januari 2005 van de bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar op dat verslag aan de Raad toegezonden.
Bij brief van 20 februari 2005 heeft Tonneijck op de reactie van Ebbelaar gereageerd.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 3 mei 2005. Het Uwv is daar verschenen bij gemachtigde
mr. M. Scholten, werkzaam bij het Uwv, terwijl [betrokkene] daar wederom is verschenen bij gemachtigde
mr. De Roy van Zuydewijn.
[betrokkene] heeft in het verleden gewerkt als kabeltrekker. Vanaf 16 oktober 1992 ontving hij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, in verband met een psychische aandoening.
[betrokkene] is in 1999 opnieuw gekeurd. Het onderzoek van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige heeft ertoe geleid dat [betrokkene] met zijn beperkingen geschikt werd geacht om een aantal functies te vervullen.
Bij besluit van 28 juli 1999 heeft het Uwv de uitkering ingevolge de WAO van [betrokkene] met ingang van 1 december 1999 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Na bezwaar van [betrokkene] heeft de bezwaarverzekeringsarts de belastbaarheid van [betrokkene] bijgesteld. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens drie functies ongeschikt geacht en voorts een correctie op het berekende maatmaninkomen toegepast. Volgens de bezwaararbeidsdeskundige leidde dit tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 19 april 2000, verder: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van [betrokkene] gedeeltelijk gegrond verklaard en alsnog besloten de uitkering ingevolge de WAO van [betrokkene] met ingang van 1 december 1999 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
In beroep heeft [betrokkene] verzocht het bestreden besluit te vernietigen omdat hij zich volledig arbeidsongeschikt acht. Daartoe is een rapport van 21 juni 2000 van de aan de Stichting Medische Advieskollektief verbonden arts H.O. Sigling overgelegd.
De rechtbank heeft de psychiater G. Nabarro over de gezondheidstoestand van [betrokkene] een rapport laten uitbrengen. De conclusie van dat rapport van 16 januari 2002 luidt onder meer dat volgens Nabarro [betrokkene] uitgaande van een depressieve stoornis niet in staat is om de geselecteerde functies in een volledige dagtaak te vervullen.
De rechtbank heeft deze conclusie van zijn deskundige gevolgd en het bestreden besluit vernietigd met opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar en veroordeling van het Uwv tot vergoeding van griffierecht aan [betrokkene] ten bedrage van € 27,- en tot betaling van proceskosten van [betrokkene] ten bedrage van € 805,-.
Het hoger beroep van het Uwv strekt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en ongegrondverklaring van het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep. Het Uwv heeft bezwaar tegen het rapport van de psychiater Nabarro, nu laatst- genoemde volgens het Uwv niet heeft aangegeven in welke mate hij [betrokkene] op grond van psychische beperkingen beperkt acht met betrekking tot het aantal arbeidsuren.
Het hoger beroep van [betrokkene] is beperkt tot het onderdeel van de aangevallen uitspraak waarin een proceskosten- veroordeling door de rechtbank is uitgesproken. Verzocht is het Uwv alsnog te veroordelen in de kosten van de overgelegde rapportage van de Stichting Medische Advieskollektief, nu de rechtbank, hoewel tijdig door [betrokkene] om vergoeding van die kosten als proceskosten was verzocht, ten onrechte heeft nagelaten deze kosten in de uitgesproken proceskosten- veroordeling te betrekken.
2. Oordeel van de Raad met betrekking tot het hoger beroep van het Uwv.
Nadat Ebbelaar op het eerste rapport van Tonneijck een reactie had gegeven, heeft Tonneijck in zijn brief van 20 februari 2005 als volgt gereageerd:
"Collega W. Ebbelaar, bezwaarverzekeringsarts, stelt in zijn commentaar van 24-01-05 (stuk 39.1) dat op 21-12-1999 er geen sprake was van een depressie doch van onvrede over de huidige levenssituatie, geuit in prikkelbaarheid en passiviteit. De bezwaarverzekeringsarts heeft gelijk dat de paniekaanval die ik beschrijf, waardoor ik hem arbeidsongeschikt acht, twee jaar geleden is ontstaan en niet op de aangegeven gedingdatum, te weten 01-12-1999. Over die periode beschreef de heer [betrokkene] "slechts" klachten van somatiserende aard.
Verder wordt gesteld dat voldoende rekening wordt gehouden met het flauwvallen en dat de heer [betrokkene] zich gedurende een aanval even terug kan trekken of zich kan ziek melden. Ik kan mij daarom in tweede instantie alsnog verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van betrokkene en ik herzie mijn conclusie dat hij volledig arbeidsongeschikt is."
De Raad heeft in het onderhavige geval besloten met terzijdestelling van het advies van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Nabarro doorslaggevende betekenis toe te kennen aan het nader standpunt van de deskundige Tonneijck, die gemotiveerd is teruggekomen van zijn onjuiste aanname met betrekking tot het bestaan van paniekaanvallen als door hem beschreven op de datum in geding, 1 december 1999.
Dit nader standpunt spoort met de inhoud van het rapport van 21 december 1999 van de bezwaarverzekeringsarts
C.T.M. Linthorst die [betrokkene] kort na de datum in geding heeft onderzocht. Daarin geeft [betrokkene] desgevraagd aan dat flauwvallen zich voor het laatst twee maanden of een jaar voor de datum van dat onderzoek had voorgedaan, terwijl er van paniekaanvallen toen ook geen sprake was.
Ook bij de verzekeringsarts M.C. Wijnen heeft [betrokkene] tijdens onderzoek op 11 juni 1999 geen andere klachten aangegeven dan hoofdpijn en pijn in de maag.
Voorts heeft Tonneijck erkend dat hij onvoldoende oog heeft gehad voor de reden voor de door het Uwv gestelde beperking wat betreft het werken op gevaarlijke plaatsen.
Dat [betrokkene] in een later stadium, mogelijk omdat zijn uitkering inmiddels was herzien, meer en/of andere psychische klachten is gaan ontwikkelen kan aan de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van [betrokkene] op de datum in geding geen afbreuk doen.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, leidt dit de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat het inleidend beroep van [betrokkene] ongegrond dient te worden verklaard.
3. Oordeel van de Raad met betrekking tot het hoger beroep van [betrokkene].
De Raad stelt vast dat door de vernietiging van de aangevallen uitspraak ook de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling, met inbegrip van het door [betrokkene] in hoger beroep bestreden onderdeel daarvan, niet langer bestaat.
Voorts acht de Raad, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het bestreden besluit, geen termen aanwezig om, doende wat de rechtbank had behoren te doen, toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb met betrekking tot de proceskosten van [betrokkene] in eerste aanleg.
Dit leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van [betrokkene] niet tot het door hem gewenste resultaat kan leiden.
Gelet op het hiervoor overwogene acht de Raad evenmin termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb met betrekking tot de proceskosten van [betrokkene] in hoger beroep.
Met betrekking tot het in hoger beroep door [betrokkene] betaald griffierecht overweegt de Raad dat het door [betrokkene] bij de Raad ingediende beroepschrift niet heeft geleid tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Om die reden wordt artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet niet toegepast.
Beslist moet worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.