ECLI:NL:CRVB:2005:AT8391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2260 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning als burgeroorlogsslachtoffer en toekenning van toeslag op grond van de WUBO

In deze zaak heeft eiseres, geboren op 18 april 1938 in Singapore en opgegroeid in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend om erkend te worden als burgeroorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO). Eiseres heeft haar aanvraag onderbouwd met gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan haar oorlogservaringen, waaronder het getuige zijn van de arrestatie van haar vader, het schuilhouden tijdens bombardementen, en de bedreigingen door Indonesische jongeren tijdens de Bersiap-periode. De Raad voor de Rechtspraak heeft de aanvraag van eiseres afgewezen, omdat niet is aangetoond dat zij daadwerkelijk getroffen is door oorlogsgeweld zoals bedoeld in de WUBO.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 31 maart 2005 uitspraak gedaan in deze zaak. Tijdens de zitting op 17 februari 2005 was eiseres niet aanwezig, maar verweerster werd vertegenwoordigd door mr. T.R.A. Dircke. De Raad overwoog dat de aanvraag van eiseres vooral steunde op algemene oorlogsomstandigheden en niet op specifieke gebeurtenissen die onder de WUBO vallen. De Raad concludeerde dat de door eiseres genoemde omstandigheden niet voldoende waren om haar als burgeroorlogsslachtoffer te erkennen. Dit betekende ook dat de Raad niet kon ingaan op de gezondheidsklachten die eiseres naar voren had gebracht.

De Raad heeft beslist dat het beroep ongegrond is en heeft geen termen aanwezig geacht voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt dat de erkenning als burgeroorlogsslachtoffer gebonden is aan specifieke gebeurtenissen die in de wet zijn omschreven, en dat algemene oorlogsomstandigheden niet voldoende zijn voor erkenning.

Uitspraak

04/2260 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 15 april 2004, kenmerk JZ/M60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiseres het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 februari 2005. Daar is eiseres niet verschenen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiseres, geboren op 18 april 1938 in Singapore en opgegroeid in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in oktober 2003 een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag als bedoeld in artikel 19, een periodieke uitkering en enkele bijzondere voorzieningen. Eiseres heeft haar aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar haar mening het gevolg zijn van haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië, te weten:
tijdens de Japanse bezetting:
1. het als kind getuige zijn geweest van de arrestatie en het wegvoeren van haar vader;
2. het zich schuilhouden in de schuilkelder wegens bombardementen;
3. het voortdurend moeten vluchten uit angst door de Japanners te worden meegenomen;
tijdens de Bersiap-periode:
4. de openlijke bedreiging door Indonesische jongeren.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 5 maart 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond - kort gezegd - dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat eiseres getroffen is geweest door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, b, d en f, van de Wet wordt – voor zover hier van belang – onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan:
Degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- tengevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of maatregelen;
- tengevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- tengevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
Uit de gedingstukken is de Raad gebleken dat de aanvraag van eiseres vooral steunt op de ontberingen, dreiging en angsten die eiseres heeft ervaren tengevolge van de Japanse bezetting en de onlusten gedurende de Bersiap-periode.
Naar het oordeel van de Raad gaat het hier evenwel om algemene oorlogsomstandig-heden waaraan in meerdere of mindere mate eenieder heeft blootgestaan. Dergelijke algemene oorlogsomstandigheden zijn naar de jurisprudentie van de Raad niet aan te merken als tegen de aanvrager gerichte handelingen of maatregelen in de zin van
artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Met betrekking tot de vermelde arrestatie van de vader is de Raad van oordeel dat uit de door eiseres gegeven beschrijving niet blijkt dat deze gepaard is gegaan met excessief geweld, zodat deze gebeurtenis niet valt binnen het bereik van artikel 2, eerste lid, onder d, van de Wet.
Ten aanzien van de bombardementen tijdens de Japanse bezetting is niet komen vast te staan dat eiseres direct hierbij betrokken is geweest, nu zij door haar moeder tijdig in veiligheid werd gebracht in een schuilkelder. Uit het relaas van eiseres is niet naar voren gekomen dat zij de schuilkelder niet tijdig kon bereiken dan wel dat deze onvoldoende bescherming bood.
Wat betreft het door eiseres gestelde voortdurend moeten vluchten is de Raad van oordeel dat niet is bevestigd of aannemelijk gemaakt dat dit gepaard is gegaan met levensbedrei-gende omstandigheden. De overgelegde getuigenverklaring van de oom van eiseres vermeldt weliswaar dat de in de Bersiap-tijd ondernomen tocht naar haar vader gepaard is gegaan met hindernissen, doch brengt geen specifieke gebeurtenissen naar voren die een vlucht onder levensbedreigende omstandigheden voldoende aannemelijk maken.
Tenslotte is de Raad van oordeel dat uit het schrijven van eiseres niet is gebleken dat de bedreiging door Indonesische jongeren daadwerkelijk was gericht tegen eiseres en dat hierbij gebruik werd gemaakt van geweld anders dan op verbale wijze. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat de moeder heeft getracht een gesprek met hen aan te gaan, hetgeen erop duidt dat de situatie niet levensbedreigend was.
Uit een en ander volgt dat de door eiseres genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Dit betekent ook dat verweerster aan een beoordeling van de door eiseres naar voren gebrachte gezondheidsklachten niet kon toekomen.
De Raad merkt nog op dat hiermee zeker niet is beoogd te miskennen dat eiseres tijdens de oorlogsjaren en de Bersiap-periode bijzonder angstige omstandigheden heeft ervaren.
De erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in die wet omschreven specifieke gebeurtenissen.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
JvS
104