03/529 WAO + 04/2919 WAO + 04/2921 WAO
[belanghebbende], wonende te Breda, belanghebbende,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, Uwv.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 6 juli 2001 heeft het Uwv aan belanghebbende bericht dat zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, over de periode van 5 april 1999 tot 1 januari 2000 niet tot uitbetaling komt wegens de door belanghebbende in die periode genoten inkomsten uit arbeid.
Bij besluit van 9 juli 2001 heeft het Uwv belanghebbende bericht dat over de hiervoor genoemde periode van hem een bedrag van f 21.708,39 (€ 9.850,84) als onverschuldigd betaalde uitkering wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 19 november 2001 is het bezwaar van belanghebbende tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
Bij besluit van 26 juli 2002 heeft het Uwv aan belanghebbende bericht dat zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering over de periode van 1 januari 2000 tot 1 januari 2001 niet tot uitbetaling komt wegens de door belanghebbende in die periode genoten inkomsten uit arbeid.
Bij besluit van 1 april 2003 is het bezwaar van belanghebbende tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Bij besluit van eveneens 26 juli 2002 heeft het Uwv belanghebbende bericht dat over de hiervoor genoemde periode van hem een bedrag van € 13.321,74 als onverschuldigd betaalde uitkering wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 3 april 2003 is het bezwaar van belanghebbende tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2002, nr. 01/2139 WAO, heeft de rechtbank Breda het beroep tegen het besluit van
19 november 2001 voor zover gericht tegen het terugvorderingsbesluit gegrond verklaard en dit besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en beslissingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht; voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2004, nrs. 03/1057 WAO en 03/1059 WAO, heeft de rechtbank Breda het beroep tegen de besluiten van 1 en 3 april 2003 ongegrond verklaard.
Het Uwv heeft op bij beroepschrift -annex bijlagen- aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 16 december 2002.
Namens belanghebbende heeft mr. G.J.A. van Dijk, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, op bij beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 april 2004.
Partijen hebben van verweer gediend, namens belanghebbende is dat gebeurd door mr. I. de Wit, advocaat te Tilburg. Door het Uwv is op het verweer van belanghebbende schriftelijk gereageerd.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 18 februari 2005. Belanghebbende is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. G.J.A. van Dijk, voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen
mr. M. Reitsma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Belanghebbende, die sedert 1974 werkzaam was als tuin- en landschapsarchitect in een eenmansbedrijf in de vorm van een besloten vennootschap (BV), waarvan hij directeur enig aandeelhouder was, is op 6 april 1998 uitgevallen met knieklachten. Belanghebbende was op dat moment onder meer vrijwillig verzekerd ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Belanghebbende is op 25 maart 1999 onderzocht door de verzekeringsarts
J.I. Noordsij. Door Noordsij is een belastbaarheidpatroon opgesteld.
Op 6 april 1999 deed W.A.W.M. Mol, appellants accountant-administratieconsulent, opgave van diens salaris in de jaren 1995 tot en met 1997. Het bruto jaarsalaris exclusief overhevelingstoeslag bedroeg in elk van die jaren f 153.600,-.
In zijn rapport van 23 april 1999 heeft de arbeidsdeskundige C.M. van de Ven op basis van een analyse van de werkzaamheden van belanghebbende, afgezet tegen diens resterende arbeidsmogelijkheden, geconcludeerd tot een verlies aan arbeidscapaciteit van 50%. Een schatting op basis van functies leidt tot een verlies aan verdiencapaciteit van 73,15%. Van de Ven concludeert dat belanghebbende op basis van een praktische schatting voor circa 50% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 21 mei 1999 wordt belanghebbende ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55% en wordt hem een op die klasse gebaseerde WAO-uitkering toegekend met ingang van 5 april 1999.
het geding onder nummer 03/529 WAO
De verzekeringsarts J.I. Noordsij rapporteerde op 27 juli 2000 dat belanghebbendes mogelijkheden om te functioneren ten opzichte van de vorige beoordeling niet zijn verbeterd. De arbeidsdeskundige Van de Ven rapporteerde op 15 augustus 2000 dat belanghebbende voor 50% werkzaam is in aangepaste werkzaamheden. De klasse-indeling blijft ongewijzigd.
Bij brief van 19 maart 2001 is door het Uwv, naar aanleiding van de namens belanghebbende ingestuurde verlies- en winstrekening alsmede een kopie van de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 1999, aanvullende informatie gevraagd. Daarop is door belanghebbende zelf een ‘Vragenlijst Loongegevens’ ingestuurd. Betrokkene geeft daarin aan een vast loon te genieten van f 11.851,- per maand plus een vakantietoeslag van 8% over f 11.388,-. Blijkens de door belanghebbende ingestuurde loonstroken over de maanden mei en december 1999 werkte belanghebbende 21,75 dagen per maand en 173,33 uren. Het salaris bedroeg bruto f 12.800,- per maand.
In een telefonisch onderhoud d.d. 11 mei 2001 met claimbeoordelaar J.W.A. van Dongen heeft belanghebbende medegedeeld bezig te zijn met de afbouw van zijn tuin- en landschapsarchitectuuractiviteiten. Hij was toen bezig met het opzetten van keten-mobiliteit; dit betreft het opzetten van een stadsautoproject. Van Dongen concludeerde dat belanghebbendes inkomsten uit zelfstandige arbeid in 1999 van een dusdanige omvang zijn dat korting op de arbeidsongeschiktheidsuitkering dient plaats te vinden als ware belanghebbende voor minder dan 15% arbeidsongeschikt. Vervolgens heeft het Uwv de in rubriek I genoemde besluiten van 6 en 9 juli 2001 genomen, waarbij belanghebbendes fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van 5 april 1999 tot 1 januari 2000 wordt vastgesteld op minder dan 15% en de reeds uitbetaalde uitkering over die periode wordt teruggevorderd.
In bezwaar wordt door belanghebbende naar voren gebracht dat bij het aangaan van de verzekering in 1987 aan hem is toegezegd dat de BV, bij ziekte, zijn uitkering uit de middelen van de BV mocht suppleren. Daarnaast wordt opgemerkt dat het inkomen van belanghebbende onjuist is vastgesteld. Volgens de jaaropgave bedragen belanghebbendes inkomsten
f 155.964,-. Voor de vaststelling van de hoogte van arbeidsongeschiktheidsuitkering dient hierop een bedrag van f 23.666,- in mindering te worden gebracht, zijnde belanghebbendes WAO-uitkering (f 21.302,-), de overhevelingstoeslag (f 1.830,-) en privé-gebruik telefoon ( f 534,-). De resterende verdiencapaciteit bedraagt dan f 132.298,-. Op basis van een maatman- inkomen van f 157.222,64, bedraagt het inkomensverlies dan 15,9%, waarmee een WAO-uitkering correspondeert van
f 8.629,11 per jaar.
Op 8 oktober 2001 is een hoorzitting gehouden. Door belanghebbende wordt herhaald dat aan hem toezeggingen zijn gedaan. Verwezen wordt ook naar een gesprek in april 1999 met de heer Haneveer van het Uwv, die na in kennis te zijn gesteld van het salaris van belanghebbende zei ‘dat het doorging’. Belanghebbendes accountant-administratieconsulent Mol heeft daarop bij brief van 6 april 1999 aan Haneveer de salarisgegevens van belanghebbende doen toekomen. Door belanghebbende is verder aangegeven dat hij in 1999 maar een beetje heeft gewerkt. Desgevraagd gaf hij aan dat hij nog niet de helft van zijn salaris waard was. Volgens Mol moest het salaris zo hoog blijven vanwege belanghebbendes pensioenrechten. Opgemerkt wordt verder dat de belastingdienst, in bezwaar, het inkomen over 1999 van f 160.869,- met
f 20.747,- (belanghebbendes WAO-uitkering), heeft gecorrigeerd en dit inkomen heeft vastgesteld op f 140.122,-. De desbetreffende aanslag, na bezwaar, wordt namens belanghebbende overgelegd.
Bij besluit van 19 november 2001 is het bezwaar ongegrond verklaard. Bijgevoegd is een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige J. Kalthof, die opmerkt dat een WAO-uitkering geen inkomen uit arbeid oplevert. Deze kan derhalve niet worden betrokken bij belanghebbendes inkomsten, doch in casu is dat ook niet gebeurd. In het inkomen dat belanghebbende ontving van de BV was, blijkens de door belanghebbende zelf aangeleverde stukken, de WAO-uitkering niet begrepen. Er is dan ook geen reden de uitkering in mindering te brengen op het van de BV ontvangen bruto-loon.
In beroep zijn namens belanghebbende de in bezwaar aangevoerde grieven in hoofdzaak herhaald. Namens het Uwv is een berekening overgelegd waaruit volgt dat ook indien op de inkomsten uit arbeid de WAO-uitkering in mindering wordt gebracht een verlies aan verdiencapaciteit resteert van minder dan 15%.
De rechtbank heeft het beroep -voor zover betrekking hebbend op de terugvordering- gegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv het inkomen van belanghebbende uit arbeid op goede gronden vastgesteld op f 153.600,-. Belanghebbendes inkomensverlies over 1999 bedroeg dan ook minder dan 15%. De WAO-uitkering mag volgens de rechtbank op dit inkomen niet in mindering worden gebracht. In zoverre kan het beroep niet slagen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat toepassing van de anticumulatie met terugwerkende kracht in dit geval in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel. Het Uwv was sedert april 1999 op de hoogte van het inkomen uit arbeid van belanghebbende. Niet gezegd kan worden dat de uitkering is voortgezet als gevolg van onjuiste of onvolledige informatie van belanghebbende. Het feit dat de uitkering ongewijzigd is voortgezet tot 1 januari 2000 ligt geheel in de risicosfeer van het Uwv.
het geding onder de nummers 04/2919 WAO en 04/2921 WAO
Desgevraagd heeft belanghebbendes accountant-administratieconsulent Mol, bij brief van 16 juli 2001 aan het Uwv de salarisstroken over de maanden mei en december 2000 doen toekomen. De desbetreffende gegevens zijn identiek aan de gegevens uit het jaar 1999. Senior claimbehandelaar Van Dongen berekent daarop, blijkens een rapportage van
25 juli 2002, op basis van een maatmaninkomen van € 74.413,- en een inkomen uit arbeid van € 69.700,64, belanghebbendes fictieve verlies aan verdiencapaciteit op 6,3%. Bij de in rubriek I genoemde besluiten van 26 juli 2002 worden de korting en de terugvordering aan belanghebbende medegedeeld. In bezwaar tegen het kortingsbesluit worden de hiervoor beschreven grieven van belanghebbende tegen de korting in het jaar 1999 herhaald. Op 27 januari 2003 is een hoorzitting gehouden. Belanghebbende deelt mee dat hij in werkelijkheid betaald wordt aan het einde van het jaar. Zijn eerdere opgave aan het Uwv was onjuist. Belanghebbendes accountant-administratieconsulent geeft aan dat het bedrag van f 153.600,- per jaar inclusief de WAO-uitkering is. Desgevraagd deelt belanghebbende nog mee bezig te zijn met afbouwen. De inkomsten zijn nog nauwelijks uit arbeid. Volgens belanghebbende heeft hij geen vast salaris meer.
Bij besluiten van 1 en 3 april 2003 worden de bezwaren van belanghebbende tegen de korting over het jaar 2000 en de daarmee samenhangende terugvordering ongegrond verklaard.
In beroep is namens belanghebbende onder meer naar voren gebracht dat hij zich tijdens zijn arbeidsongeschiktheid heeft laten bijstaan door uitzendkrachten, terwijl ook de echtgenote van belanghebbende enkele van zijn taken heeft overgenomen. Het inkomen is dus niet enkel opgebouwd uit inkomen uit arbeid. Herhaald wordt dat belanghebbende door het Uwv onjuist is voorgelicht. In die omstandigheden is de korting, met terugwerkende kracht, en de terugvordering in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Ter zitting van de rechtbank is namens het Uwv verklaard dat bij een zelfstandige, zoals belanghebbende, altijd eerst achteraf het inkomen wordt vastgesteld. In casu is pas in 2001 gebleken dat belanghebbende over salarisstroken per maand beschikte. Eerder was dit niet gemeld. Er zijn tijdig inkomensgegevens gevraagd en er kan dus tot anticumulatie worden overgegaan. Verder wordt opgemerkt dat het juist is dat de WAO-uitkering rechtstreeks aan de werkgever is betaald. Op de salarisstrook is echter ten onrechte niet te zien wat uitkering is en wat salaris is.
De rechtbank heeft overwogen dat van een toezegging zijdens het Uwv, inhoudende dat belanghebbende vanuit de BV zijn bruto-jaarsalaris volledig mocht bijverdienen, niet is gebleken. Eerst bij brief van 16 juli 2001 zijn salarisstroken aan het Uwv opgestuurd over de maanden mei en december 2000. Eerst toen is het het Uwv duidelijk geworden dat de BV niet suppleerde, maar dat belanghebbende met zijn werkzaamheden zijn volle salaris verdiende, nu op die de loonstroken de ontvangen WAO-uitkering niet in mindering is gebracht. Geconcludeerd wordt dat belanghebbendes inkomsten uit arbeid terecht zijn vastgesteld op f 153.600,-. De indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 15% acht de rechtbank dan ook juist. De korting is ook niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Van dringende redenen om van herziening of korting af te zien is niet gebleken. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
de gedingen in hoger beroep
In het geding in hoger beroep onder nr. 03/529 WAO, ingesteld door het Uwv, wordt door het Uwv betoogd dat het Uwv eerst bij brief van 12 maart 2001, ontvangen op 14 maart 2001, op de hoogte is gekomen van het inkomen van belanghebbende. De rechtbank lijkt er ten onrechte vanuit te zijn gegaan dat de inkomensgegevens zijn verstrekt bij brief van 6 april 1999. Opgemerkt wordt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de voortzetting van de uitkering in de risicosfeer ligt van het Uwv. Het Uwv is van mening met voldoende zorgvuldigheid en voortvarendheid te werk gegaan te zijn.
In het hoger beroep van belanghebbende wordt namens hem onder meer aangevoerd dat bij de bepaling van belanghebbendes inkomsten uit arbeid ten onrechte zijn WAO-uitkering is meegeteld. Verder wordt betoogd dat er geen arbeid stond tegenover belanghebbendes inkomen. De BV teerde in op haar vermogen. Herhaald wordt dat de korting met terugwerkende kracht in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
De Raad oordeelt als volgt.
het geding onder nr. 03/529 WAO
De Raad stelt voorop dat het dictum van de uitspraak van de rechtbank d.d. 16 december 2002 niet aansluit bij de daaraan voorafgaande overwegingen. Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt dat kennelijk is beoogd het kortingsbesluit te vernietigen en is ten onrechte (enkel) het terugvorderingsbesluit vernietigd. In verband met de geschetste tegenstrijdigheid acht de Raad het hoger beroep niet beperkt tot de terugvordering maar wordt het geacht ook betrekking te hebben op het kortingsbesluit. De Raad zal derhalve eerst ingaan op de vraag of het Uwv terecht heeft besloten om tot korting over te gaan en, zo ja, of de korting in strijd was met het rechtszekerheids- en/of het vertrouwensbeginsel.
In dat verband is allereerst van belang dat belanghebbende in het jaar 1999 niet alleen in dienst was van de BV, maar voor de BV ook daadwerkelijk arbeid heeft verricht. Daaruit volgt dat het aan belanghebbende door de BV uitbetaalde salaris in beginsel moet worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan daaraan niet afdoen dat belanghebbende, zoals door hem gesteld, geen volwaardige arbeidsprestatie meer kon leveren. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of het gehele salaris dat door de BV aan belanghebbende werd uitbetaald moet worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid. Naar het oordeel van de Raad is dat niet het geval, aangezien een uitkering krachtens de WAO niet kan worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid en deze uitkering in zijn salaris was begrepen. Uit de stukken blijkt in dat verband dat de belastingdienst bij de bepaling van belanghebbendes fiscale inkomen de uitkering krachtens de WAO in mindering heeft gebracht op zijn inkomsten uit de BV. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient voor de bepaling van inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 44 van de WAO in beginsel de kwalificatie door de belastingdienst van de inkomsten te worden gevolgd. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden om daar in het onderhavige geval anders over te denken. De Raad concludeert dat het Uwv ten onrechte belanghebbendes uitkering krachtens de WAO niet in mindering heeft gebracht op zijn inkomsten uit de BV.
Met het Uwv moet de Raad evenwel concluderen dat de vermindering van belanghebbendes inkomsten uit de BV met zijn WAO-uitkering voor het jaar 1999 niet leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 15% of meer. De door het Uwv, naar aanleiding van belanghebbendes claim ter zake, in het geding gebrachte berekening, uitkomende op een arbeidsonge- schiktheidspercentage van 14%, is door of namens belanghebbende niet weersproken. De Raad concludeert dat, gegeven belanghebbendes inkomsten uit arbeid in het jaar 1999 en zijn maatmaninkomen in dat jaar, het Uwv terecht heeft besloten belanghebbendes WAO-uitkering in dat jaar niet uit te betalen.
Naar het oordeel van de Raad kan verder niet worden gezegd dat het kortingsbesluit is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In dat verband is van belang dat belanghebbende nadrukkelijk heeft gesteld dat hij wisselende inkomsten genoot, welke pas na afloop van het jaar definitief werden vastgesteld. Belanghebbende dient in dat opzicht dan ook te worden gelijkgesteld met een zelfstandige. Vaste rechtspraak van de Raad is dat in een situatie als hier aan de orde de korting met terugwerkende kracht in beginsel niet leidt tot strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het inkomen van belanghebbende, en derhalve ook de eventuele korting, kan immers eerst achteraf worden vastgesteld.
Ook belanghebbendes grief dat het kortingsbesluit over het jaar 1999 in strijd is met het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Door belanghebbende is gesteld dat het Uwv bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat suppletie van zijn uitkering door de BV tot zijn oude salaris niet op problemen zou stuiten. Door het Uwv is enige toezegging in die zin evenwel ontkend, terwijl gedaagde de gestelde toezegging op geen enkele manier aannemelijk heeft gemaakt. Reeds op die grond kan belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen.
De Raad concludeert dat het Uwv met recht heeft besloten belanghebbendes uitkering in het jaar 1999 niet uit te betalen. Verder is de Raad niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv van terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering diende af te zien. De Raad stelt vast dat het hoger beroep terecht is ingesteld en dat het inleidend beroep ongegrond moet worden verklaard.
het geding onder nrs. 04/2919 WAO en 04/2921 WAO
De Raad stelt voorop dat belanghebbende tegen de korting over het jaar 2000 dezelfde grieven heeft ingebracht als tegen de korting over het jaar 1999. Er zijn geen gronden om over deze grieven anders te oordelen dan is geoordeeld met betrekking tot het jaar 1999. Dat brengt mee dat belanghebbendes grieven dienen te worden verworpen met uitzondering van de grief dat het Uwv belanghebbendes uitkering krachtens de WAO ten onrechte in aanmerking heeft genomen bij de bepaling van zijn inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 44 van de WAO. Ten aanzien van het jaar 2000 kan aan het hiervoor gestelde nog worden toegevoegd dat in dat jaar, naar door het Uwv ter zitting van de rechtbank is verklaard, de uitkering krachtens de WAO ook is uitbetaald aan de BV. Ten aanzien van het jaar 2000 moet de Raad verder vaststellen dat het in mindering brengen van belanghebbendes uitkering krachtens de WAO op zijn inkomsten uit de BV waarschijnlijk ertoe leidt dat een deel van de uitkering krachtens de WAO alsnog tot uitbetaling kan komen. De Raad concludeert dan ook dat het besluit tot korting over het jaar 2000 een draagkrachtige motivering mist. Daaruit volgt tevens dat de terugvordering geen stand kan houden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in beroep en, gelet op artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, op € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
in het geding onder nummer 03/529 WAO
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog in zijn geheel ongegrond.
in het geding onder nrs. 04/2919 WAO en 04/2921 WAO
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond en vernietigt deze besluiten;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw op het bezwaar van belanghebbende beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 164,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2005.