ECLI:NL:CRVB:2005:AT8230

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/650 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van eenmansbedrijfjes als onderaannemers in de kassenbouw

In deze zaak gaat het om de verzekeringsplicht van eenmansbedrijfjes die als onderaannemers werkzaam zijn in de kassenbouw. Appellante, een onderneming in de kassenbouw, had een aantal eenmanszaken ingeschakeld voor montage- en onderhoudswerkzaamheden. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft vastgesteld dat deze eenmanszaken, [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3], als verzekeringsplichtig moeten worden beschouwd op basis van hun werkzaamheden voor appellante. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd, maar appellante ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 2 mei 2005 werd de zaak behandeld. Appellante stelde dat de betrokkenen zelfstandig werkten en dat er geen sprake was van een gezagsverhouding, wat een voorwaarde is voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad overwoog dat om te spreken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, er drie voorwaarden moeten zijn: de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding. De Raad concludeerde dat de betrokkenen in de zelfstandige uitoefening van hun bedrijf hun werkzaamheden voor appellante hebben verricht.

De Raad kwam tot de slotsom dat het bestreden besluit van het UWV niet in stand kon blijven, omdat er geen gezagsverhouding was. De rechtbank had dit verkeerd beoordeeld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van 5 februari 2002, en veroordeelde het UWV in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1288,-- bedroegen, en bepaalde dat het UWV het betaalde griffierecht van € 457,-- aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/650 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.A.T. van den Berg, advocaat te Naaldwijk, op daartoe aangevoerde aanvullende gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op
19 december 2003, onder kenmerk 02/3820, door de rechtbank ’s-Gravenhage gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 mei 2005, waar voor appellante is verschenen haar vennoot [vennoot], bijgestaan door mr. Van den Berg, voornoemd, en waar gedaagde zich -met voorafgaand bericht- niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellante was in de periode in geding werkzaam als (onder)aannemer in de kassenbouw. Een deel van de door haar aangenomen werkzaamheden besteedde zij uit aan de eenmanszaken van [betrokkene 1], [betrokkene 2], en [betrokkene 3] (betrokkenen). Het betrof hier in hoofdzaak de montage en het onderhoud van de kassen.
Naar aanleiding van een door gedaagde uitgevoerd verzekeringsplichtonderzoek heeft gedaagde bij besluit van 5 februari 2002 medegedeeld dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met ingang van 5 maart 2001 en [betrokkene 3] met ingang van 7 mei 2001 als verzekeringsplichtig voor de sociale werknemersverzekeringswetten moeten worden beschouwd.
Bij besluit van 10 september 2002 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van
5 februari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkenen in 2001 voor appellante werkzaam waren in een arbeidsverhouding die is aan te merken als een privaatrechtelijke dienstbetrekking die tot verplichte verzekering van betrokkenen leidt. Tevens heeft de rechtbank geconcludeerd dat bij deze beoordeling geen directe betekenis toekomt aan de vraag of bij betrokkenen sprake is van zelfstandig ondernemerschap.
In geding is de vraag of gedaagde betrokkenen terecht verplicht verzekerd heeft geacht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten ter zake van hen voor appellante verrichtte werkzaamheden.
De Raad komt op grond van de stukken en het verhandelde te zijner zitting tot een andere weging van de feiten en omstandigheden, waaronder betrokkenen werkzaam waren, en overweegt daartoe het volgende.
Wil sprake zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking dan moet zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad is het aan gedaagde om op basis van de feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk te maken dat sprake is van een gezagsverhouding.
Van de zijde van appellante is ter zitting van de Raad uiteengezet de wijze van werken in de kassenbouw. Van oudsher zijn hierbij tal van eenmansbedrijfjes als onderaannemers werkzaam, die zich bezighouden met het opbouwen en het zetten van glas. Met de onderaannemer wordt afgesproken voor welke datum een bepaalde klus klaar moet zijn. Hiervoor is niet meer benodigd dan enig handgereedschap.
Vaststaat dat betrokkenen slechts gehouden zijn de opdracht binnen een bepaalde periode af te hebben. Zij krijgen geen aanwijzingen, slechts een einddatum wordt genoemd. Hieruit volgt, naar het oordeel van de Raad dat er geen sprake is van een gezagsverhouding.
Nu reeds geen sprake is van een gezagsverhouding, komt de Raad niet toe aan de bespreking van de andere voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
De Raad overweegt voorts dat de omstandigheid dat betrokkenen in de betrokken periode een deel van de omzet genereerde bij appellante, weliswaar een aanwijzing vormt voor het ontbreken van zelfstandigheid, doch er daarbij wel voor gewaakt dient te worden uit te gaan van slechts een korte periode, die gelet op het geheel slechts als momentopname moet worden aangeduid. Naar het oordeel van de Raad is van dit laatste te dezen sprake. Niet is gebleken dat betrokkenen ook in hoofdzaak voor appellante werkzaam zijn geweest. Het ondernemersrisico was in de periode wellicht beperkt, doch afwezig was dat risico niet. Voor betrokkenen gold en geldt het risico van een teruglopende conjunctuur in de branche waarin zij werkzaam zijn. De Raad komt tot de slotsom dat betrokkenen in de zelfstandige uitoefening van een bedrijf hun werkzaamheden voor appellante hebben verricht.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit van 10 september 2002 niet in stand kan blijven en, nu de rechtbank dat wel heeft gedaan, de aangevallen uitspraak op dit punt voor vernietiging in aanmerking komt.
Uit het vorenstaande volgt tevens dat het beroep van appellante tegen het besluit van
5 februari 2002 gegrond dient te worden verklaard en dit besluit dient te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het besluit van 5 februari 2002;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 457,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
MvK17065