ECLI:NL:CRVB:2005:AT8179
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering wegens gebrek aan bewijs van arbeidsovereenkomst
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant. Appellant had op 1 maart 2002 een arbeidsovereenkomst gesloten met een werkgever, maar stelde dat deze werkgever zijn loonbetalingsverplichting niet was nagekomen. Hierdoor meldde appellant zich op 9 juli 2002 bij het CWI voor een WW-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) wees dit verzoek af op 16 augustus 2002, en verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond in een besluit van 13 januari 2003. De Raad moest beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kon houden.
De Raad concludeerde dat appellant er niet in was geslaagd aan te tonen dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst. Volgens de wet is een werknemer een natuurlijke persoon die in een dienstbetrekking staat, en een arbeidsovereenkomst vereist een reële loonbetalingsverplichting. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat deze verplichting bestond. De Raad liet de overige voorwaarden voor het bestaan van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst in het midden, omdat het bewijs van de loonbetalingsverplichting niet was aangetoond.
De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank Maastricht, en de Raad zag geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier A.H. Hagendoorn-Huls, en de zitting vond plaats op 2 mei 2005, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat.