ECLI:NL:CRVB:2005:AT8179

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3104 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens gebrek aan bewijs van arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant. Appellant had op 1 maart 2002 een arbeidsovereenkomst gesloten met een werkgever, maar stelde dat deze werkgever zijn loonbetalingsverplichting niet was nagekomen. Hierdoor meldde appellant zich op 9 juli 2002 bij het CWI voor een WW-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) wees dit verzoek af op 16 augustus 2002, en verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond in een besluit van 13 januari 2003. De Raad moest beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kon houden.

De Raad concludeerde dat appellant er niet in was geslaagd aan te tonen dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst. Volgens de wet is een werknemer een natuurlijke persoon die in een dienstbetrekking staat, en een arbeidsovereenkomst vereist een reële loonbetalingsverplichting. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat deze verplichting bestond. De Raad liet de overige voorwaarden voor het bestaan van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst in het midden, omdat het bewijs van de loonbetalingsverplichting niet was aangetoond.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank Maastricht, en de Raad zag geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier A.H. Hagendoorn-Huls, en de zitting vond plaats op 2 mei 2005, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/3104 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.M.H.E.G. Lemmens, werkzaam bij Bureau Rechtshulp te Maastricht, op daartoe aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 27 april 2004, onder kenmerk 03/246, door de rechtbank Maastricht gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. A.P.A. Snijders, advocaat te Maastricht, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
A.H. Boelen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad ontleent aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten.
Appellant heeft op 1 maart 2002 een arbeidsovereenkomst gesloten met [naam werkgever] waarin is bepaald dat appellant tegen een maandsalaris van ? 6.500,-- de functie van general manager vervult. Aangezien [naam werkgever] in de visie van appellant zijn loonbetalingsverplichting niet is nagekomen, heeft appellant zich op 9 juli 2002 bij het CWI gemeld om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering. Op dit verzoek heeft gedaagde bij besluit van 16 augustus 2002 afwijzend beslist.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellant bij het bestreden besluit van 13 januari 2003 ongegrond verklaard omdat volgens gedaagde uit de overgelegde stukken en de door appellant afgelegde verklaringen niet gebleken is dat appellant een arbeidsovereenkomst had met [naam werkgever].
De Raad dient in het onderhavige geschil de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en heeft hiertoe het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 3 van de WW is de werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in een privaat- of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Onder privaatrechtelijke dienstbetrekking dient te worden verstaan de arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. In artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat de arbeids- overeenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Evenals de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat appellant er niet in is geslaagd aan te tonen dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst. Een van de essentiële kenmerken van een arbeidsovereenkomst is een reële loonbetalingsverplichting. Onduidelijk is of er in dit geval sprake was van een loonbetalingsverplichting. Het ligt op de weg van appellant om hiervoor bewijs te leveren en naar het oordeel van de Raad is appellant er geenszins in geslaagd hiervoor voldoende bewijs aan te dragen. De Raad zal gelet op het voorstaande in het midden laten of aan de overige voorwaarden voor het bestaan van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst is voldaan.
De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.