ECLI:NL:CRVB:2005:AT8140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3342 AW, 03/3386 AW en 03/5750 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en schadevergoeding van een politieambtenaar in hoger beroep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een politieambtenaar, betrokkene, tegen de Korpsbeheerder van de politieregio Groningen. Betrokkene was korpschef van de gemeentepolitie te Stadskanaal en werd in het kader van een reorganisatie aangewezen als herplaatsingskandidaat. Na een reeks van besluiten en rechtszaken, waaronder een uitspraak van de rechtbank Groningen die eerdere besluiten van de Korpsbeheerder vernietigde, heeft betrokkene in 2000 een minnelijke regeling getroffen met de Korpsbeheerder, waarbij hij per 1 april 2000 werd ontslagen met recht op wachtgeld. Betrokkene heeft echter later schadevergoeding gevraagd voor verschillende schadeposten, waaronder inkomensverlies en immateriële schade, die hij stelt te hebben geleden door de besluiten van de Korpsbeheerder.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het hoger beroep van zowel de Korpsbeheerder als betrokkene niet slaagt. De Raad oordeelt dat er een finale regeling is getroffen tussen partijen over de schade in de vorm van inkomensverlies, waardoor het verzoek om schadevergoeding terecht is afgewezen. De Raad heeft ook overwogen dat de andere schadeposten, zoals de kosten voor een reis naar Hongarije en immateriële schade, niet voor vergoeding in aanmerking komen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 11 september 2003 ongegrond.

Uitspraak

03/3342 AW, 03/3386 AW en 03/5750 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna: betrokkene,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Groningen, hierna: de Korpsbeheerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Zowel namens betrokkene als namens de Korpsbeheerder is op daartoe bij aanvullend beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 28 mei 2003, nr. 02/01052 AW V02, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens de Korpsbeheerder is een verweerschrift ingediend inzake het hoger beroep van betrokkene.
Naar aanleiding van de genoemde uitspraak van de rechtbank heeft de Korpsbeheerder op
11 september 2003 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Betrokkene heeft zijn grieven tegen dit laatste besluit bij brief van 10 februari 2004 ingezonden.
De Korpsbeheerder heeft hierop bij brief van 22 maart 2004 gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 mei 2005, waar betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J. Lamme, verbonden aan Lamme c.s. juridisch adviesbureau. De Korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, en mr. M.W. Keizer, werkzaam bij de politieregio Groningen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was destijds korpschef van de gemeentepolitie te Stadskanaal. In het kader van de reorganisatie van de Nederlandse politie in 1991/1992, welke is uitgemond in de vorming van regionale politiekorpsen, is betrokkene aangewezen als herplaatsings-kandidaat.
1.2. Bij besluiten van 23 mei 1993 heeft de Korpsbeheerder betrokkene meegedeeld dat hij niet in aanmerking kwam voor benoeming in een van de zes functies waarnaar hij had gesolliciteerd. Bij uitspraak van 2 juni 1995 heeft de rechtbank Groningen de beroepen van betrokkene tegen deze besluiten gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd omdat deze in strijd werden geacht met het motiveringsbeginsel.
1.3. Met ingang van 1 april 1994 is betrokkene benoemd in de tijdelijke functie van coördinator buitenlandse betrekkingen. Bij besluit van 19 mei 1998 heeft de Korpsbeheerder het verzoek van betrokkene hem reorganisatieontslag te verlenen afgewezen en hem ingaande 1 oktober 1998 geplaatst als hoofd van het bedrijfsbureau bij het district Groningen-Haren. Bij besluit van 19 november 1998 heeft de Korpsbeheerder het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 19 mei 1998 ongegrond verklaard.
1.4. Naar aanleiding van de onder 1.2. vermelde uitspraak van de rechtbank van 2 juni 1995 heeft de Korpsbeheerder op 19 januari 1999 een uitvoerig gemotiveerd besluit genomen waarbij hij betrokkene opnieuw niet in aanmerking brengt voor benoeming in een van de zes functies waarnaar deze had gesolliciteerd.
1.5. Tegen het onder 1.3. vermelde besluit van 19 november 1998 en het onder 1.4. vermelde besluit van 19 januari 1999 heeft betrokkene beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.6. In de loop van 1999 hebben partijen overleg gevoerd over een ten aanzien van betrokkene langs minnelijke weg te treffen ontslagregeling. In december 1999 heeft dit overleg tot overeenstemming geleid in die zin dat betrokkene per 1 april 2000 zal worden ontslagen en dat betrokkene aan dit ontslag aanspraak ontleent op wachtgeld op de voet van het Rijkswachtgeldbesluit 1959, zoals dat luidde op 1 januari 1991. Ter uitvoering hiervan heeft de Korpsbeheerder bij besluit van 18 januari 2000 betrokkene eervol ontslag verleend uit de politiedienst, onder de vermelding dat betrokkene een ontslaguitkering (wachtgeld) zal worden toegekend als hiervoor aangegeven.
1.7. Als uitvloeisel van de ontslagregeling heeft betrokkene de rechtbank bij brief van
8 maart 2000 bericht dat hij, nu de Korpsbeheerder hem gedeeltelijk is tegemoetgekomen, de onder 1.5. vermelde beroepen tegen het besluit van 19 november 1998 en het besluit van 19 januari 1999 intrekt.
1.8. Bij brief van 31 januari 2001 heeft de gemachtigde van betrokkene zich tot de Korpsbeheerder gewend met een verzoek hem de schade te vergoeden die hij stelt te hebben geleden door gedragingen vanwege de Korpsbeheerder jegens betrokkene en door besluiten die door de Korpsbeheerder ten aanzien van betrokkene zijn genomen.
Als schade die hem moet worden vergoed, noemt betrokkene:
1. het verschil tussen zijn salaris overeenkomstig het maximum van schaal 13 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) en zijn wachtgelduitkering;
2. daarboven het verschil tussen het maximumsalaris, behorende bij schaal 13 van het Bbp en het maximum van schaal 14 van het Bbp vanwege de betrokkene onthouden promotiemogelijkheden, te rekenen vanaf 1 april 2000;
3. de kosten die betrokkene privé heeft gemaakt om alsnog op correcte wijze afscheid te nemen van de politie te Hongarije;
4. een vergoeding voor geleden immaterïele schade van f 500.000,- (€ 226.890,-).
In zijn aanvullend verzoek van 22 mei 2001 heeft betrokkene deze vier schadeposten in grotendeels gelijke bewoordingen opnieuw vermeld.
1.9.1. Bij besluit van 1 februari 2002 heeft de Korpsbeheerder op de verzoeken afwijzend beslist. Daartoe heeft de Korpsbeheerder zich op het standpunt gesteld dat betrokkene met het aanvaarden van het ontslag per 1 april 2000 met inbegrip van de daarbij gestelde voorwaarden en het intrekken van de beroepen tegen beide onder 1.5. genoemde besluiten bij de rechtbank, afstand heeft gedaan van een vergoeding van welke schade dan ook.
Voorts moet volgens de Korpsbeheerder worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de niet langer door betrokkene bestreden besluiten van 19 november 1998 en 19 januari 1999. Deze kunnen reeds daarom niet dienen als grondslag voor schadevergoeding.
Ten slotte heeft de Korpsbeheerder te kennen gegeven dat de rechtsvorderingen zijn verjaard voorzover de grondslag van het verzoek om schadevergoeding is gelegen in gebeurtenissen die voor 31 januari 1996 hebben plaatsgevonden.
1.9.2. Bij besluit van 21 oktober 2002 heeft de Korpsbeheerder het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 1 februari 2002 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 21 oktober 2002 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Tevens heeft de rechtbank de Korpsbeheerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
De overwegingen van de rechtbank komen in de kern op het volgende neer:
a. Voorzover de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding gebaseerd is op de overweging dat er een minnelijke regeling tot stand is gekomen, inhoudende dat partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben, berust het bestreden besluit niet op een voldoende draagkrachtige motivering.
b. De besluiten van 19 november 1998 en 19 januari 1999 hebben formele rechtskracht gekregen en kunnen derhalve niet als grondslag van een verzoek om schadevergoeding dienen.
c. Het verzoek om schadevergoeding is niet enkel gebaseerd op beide laatste besluiten maar vindt zijn grond ook in feitelijk handelen van de Korpsbeheerder zodat niet kan worden volgehouden dat het verzoek niet meer voor (gedeeltelijke) inwilliging in aanmerking zou kunnen komen.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd het volgende.
Het hoger beroep van de Korpsbeheerder
3.1.1. Dit hoger beroep betreft de onderdelen a en c van de aangevallen uitspraak, als onder 2. vermeld.
De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat er, anders dan de Korpsbeheerder meent, geen regeling tussen partijen is tot stand gekomen die inhoudt dat partijen niets meer van elkaar hebben te vorderen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen ziet noch het ontslagbesluit van 18 januari 2000 noch de daaraan vooraf gegane correspondentie op vergoeding van schade (in ruime zin). De Raad is daarentegen wel van oordeel dat er door de instemming van betrokkene met zijn ontslag per 1 april 2000 alsmede met de daaraan verbonden wachtgelduitkering, overeenstemming tussen partijen is totstandgekomen over de financiële compensatie voor het verlies van inkomen ten gevolge van de beëindiging van het dienstverband van betrokkene bij de politieregio. Dit impliceert dat betrokkene op dit punt heeft afgezien van verdere aanspraken.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van de Korpsbeheerder niet slaagt.
Het hoger beroep van betrokkene
3.1.2. Dit hoger beroep betreft onderdeel b van de aangevallen uitspraak, als onder 2. vermeld.
Dienaangaande overweegt de Raad dat betrokkene de beroepen tegen het besluit van
19 november 1998 en het besluit van 19 januari 1999 heeft ingetrokken nadat overeenstemming was bereikt omtrent het nemen van het ontslagbesluit van 18 januari 2000. Nu de Korpsbeheerder op geen enkele wijze heeft erkend dat beide eerstgenoemde besluiten niet rechtmatig zijn, dienen die besluiten dan ook als in rechte vaststaande rechtmatige besluiten te worden beschouwd. Dat ten tijde van de intrekking van de beroepen artikel 8:73a nog niet in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was opgenomen, maakt dat niet anders; veeleer wordt daardoor juist onderstreept dat betrokkene er goed aan had gedaan zijn beroepen te handhaven indien hij van mening was dat de besluiten onrechtmatig waren en hij ter zake daarvan schadevergoeding zou willen claimen. Voorzover de rechtbank in haar uitspraak van 2 juni 1995 manco’s aan de toen ter beoordeling staande besluiten heeft geconstateerd, wordt erop gewezen dat daaraan geen betekenis meer toekomt nu de Korpsbeheerder ter vervanging van die besluiten een nieuw besluit, dat van 19 januari 1999, heeft genomen waarmee hij beoogde uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechtbank. Dit nieuwe besluit kan, als gezegd, in het kader van dit geschil niet als onrechtmatig worden beschouwd.
3.1.3. Blijkens het vorenstaande slaagt ook het hoger beroep van betrokkene niet. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Beroep tegen nader besluit van 11 september 2003
3.2. Als vermeld in rubriek I heeft de Korpsbeheerder naar aanleiding van de aangevallen uitspraak op 11 september 2003 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Bij dit besluit zijn de bezwaren van betrokkene wederom ongegrond verklaard. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb juncto artikel 6:24, eerste lid, van die wet wordt het (hoger) beroep van betrokkene geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit. De Raad zal derhalve thans overgaan tot een beoordeling van het besluit van 11 september 2003.
3.2.1. Bij deze beoordeling volstaat de Raad met het in beschouwing nemen van de schadeposten zoals betrokkene die in zijn verzoeken aan de Korpsbeheerder heeft neergelegd. Deze gestelde schadeposten zijn in deze uitspraak vermeld onder 1.8.
- schadepost 1.
Uit het onder 3.1.1. overwogene volgt dat partijen omtrent schade in de vorm van inkomensverlies als hier aan de orde een finale regeling zijn overeengekomen. Dit brengt mee dat de Korpsbeheerder het verzoek om schadevergoeding in zoverre terecht heeft afgewezen.
- schadepost 2.
Ter zitting heeft betrokkene te kennen gegeven geen aanspraak meer te maken op een vergoeding volgens deze schadepost. Deze schadepost behoeft dan ook geen bespreking meer.
- schadepost 3.
Met betrekking tot deze post heeft betrokkene in zijn aanvullend verzoekschrift van 22 mei 2001 aangevoerd dat hij van 8 tot en met 10 september 1999 in Hongarije zou verblijven om afscheid te kunnen nemen van de politie aldaar waarmee hij beroepshalve contacten onderhield. De reis had de instemming van de waarnemend korpschef en de reis- en verblijfkosten zouden voor rekening van de politieregio komen. Op 1 september 1999 heeft evenwel de korpschef betrokkene verboden om naar Hongarije te gaan, daartoe stellende dat de waarnemend korpschef niet bevoegd was ter zake te beslissen. Betrokkene is nadien alsnog op verzoek van de politie in Hongarije op eigen kosten naar Hongarije gegaan om afscheid te nemen. De daaraan verbonden reis- en verblijfkosten wenst hij vergoed te zien.
Dienaangaande overweegt de Raad dat betrokkene de grondslag van dit deel van zijn schadeverzoek kennelijk ziet gelegen in bedoeld verbod van de korpschef. Betrokkene heeft tegen dit verbod evenwel geen rechtsmiddelen aangewend, hoewel dit mogelijk zou zijn geweest. Onder deze omstandigheden dient dit verbod voor rechtmatig te worden gehouden. Het verzoek van betrokkene ontbeert op dit punt dan ook een deugdelijke grond.
- schadepost 4.
Het door en namens betrokkene gestelde heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat hij in zijn eer en goede naam dan wel anderszins in zijn persoon is aangetast, als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Voor vergoeding van immateriële schade is mitsdien geen plaats.
3.2.2. Reeds op grond van hetgeen onder 3.2.1. is overwogen komt de Raad tot het oordeel dat het beroep dat betrokkene geacht moet worden tegen het nieuwe besluit van 11 september 2003 te hebben ingesteld, ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van betrokkene voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 11 september 2003 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) L.N. Nijhuis.
HD
6.06