ECLI:NL:CRVB:2005:AT7813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5210 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van militair invaliditeitspensioen aan oorlogsveteranen met posttraumatische psychische invaliditeit

In deze zaak gaat het om de toekenning van een militair invaliditeitspensioen aan een appellant, geboren in 1940, die als dienstplichtige bij de Koninklijke Marine heeft gediend in het voormalig Nederlands Nieuw-Guinea. De appellant heeft op 5 juni 1997 een verzoek ingediend om toekenning van een militair invaliditeitspensioen, waarbij hij stelde dat zijn psychische klachten voortvloeien uit zijn militaire dienst. Gedaagde, de Staatssecretaris van Defensie, heeft bij besluit van 7 april 1998 vastgesteld dat er een verband bestaat tussen de psychische aandoening van de appellant en de uitoefening van de militaire dienst, en heeft hem een pensioen toegekend met een invaliditeitspercentage van 20%.

De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak deze toekenning bevestigd, maar de appellant is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 28 april 2005 is de zaak behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Algemene militaire pensioenwet en de beschikbare medische rapporten.

De Raad heeft vastgesteld dat de invaliditeit van de appellant, die voortvloeit uit psychische klachten, met 20% is ondergewaardeerd. De Raad heeft daarbij verwezen naar de conclusies van verschillende deskundigen, waaronder prof. dr. H.J.C. van Marle, die de beperkingen van de appellant heeft beoordeeld. De Raad heeft uiteindelijk de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is om het invaliditeitspercentage te verhogen. De Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de kosten van de procedure niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

03/5210 MPW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de op 3 september 2003, nummer AWB 00/11831 MPW, door de rechtbank ’s-Gravenhage gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingestuurd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 april 2005. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G.W. Breuker, advocaat te Groningen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door P.J.H. Souren, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. MOTIVERING
In dit geding is aan de orde de toepassing van de Algemene militaire pensioenwet (hierna: de Wet). De Wet is bij het ingevolge de Kaderwet militaire pensioenen gegeven koninklijk besluit van 29 mei 2001, Stb. 260, met ingang van 1 juni 2001 ingetrokken. De Raad is evenwel ingevolge overgangsrecht bevoegd van het geding kennis te nemen.
De Raad verwijst voor de in dit geding van belang zijnde feiten naar de aangevallen uitspraak en volstaat met het volgende.
Appellant, geboren in 1940, heeft als dienstplichtige bij de Koninklijke Marine van 19 januari 1960 tot 20 april 1961 in het voormalig Nederlands Nieuw-Guinea dienst gedaan. Bij op 5 juni 1997 bij gedaagde ingekomen verzoek heeft appellant om toekenning verzocht van een militair invaliditeitspensioen. Gedaagde heeft bij besluit van 7 april 1998 beslist dat verband bestaat tussen de bij appellant aanwezige psychische aandoening en de uitoefening van de militaire dienst en aan hem met ingang van 5 juni 1996 een militair invaliditeitspensioen toegekend, berekend naar een percentage invaliditeit met dienstverband van 20. Dit besluit heeft gedaagde na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van
16 oktober 2000.
In hoger beroep ligt, evenals in eerste aanleg, de vraag voor of de invaliditeit met dienstverband van appellant, voortvloeiend uit bij hem bestaande psychische klachten, gezien naar de peildatum van 5 juni 1997 met 20% is ondergewaardeerd.
De rechtbank heeft, gelet op alle beschikbare gegevens in hun onderlinge samenhang bezien, deze vraag bij de aangevallen uitspraak ontkennend beantwoord en ook de Raad komt tot een ontkennend antwoord op deze vraag. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Volgens vaste jurisprudentie dient in gevallen als het onderhavige onder invaliditeit te worden verstaan de in een percentage uit te drukken mate van lichamelijke en/of geestelijke tekortkomingen en beperkingen die de betrokkene in verhouding tot een geheel valide persoon van gelijke leeftijd in het dagelijkse leven in het algemeen ondervindt.
Naar aanleiding van appellants verzoek om toekenning van een militair invaliditeits-pensioen heeft geneeskundig onderzoek plaatsgevonden vanwege de Commissie Geneeskundig Onderzoek Militairen, die zich bij haar oordeelsvorming heeft laten leiden door bij appellant verricht psychiatrisch onderzoek door prof. dr. H.J.C. van Marle, psychiater te Den Haag. Deze heeft blijkens het door hem uitgebrachte rapport d.d. 19 december 1997 geconstateerd dat bij appellant sprake is van beperkingen ten gevolge van een met de uitoefening van de militaire dienst samenhangende psychische stoornis. De met deze beperking samenhangende invaliditeit is door hem geschat op 20%. Genoemde deskundige heeft bij in hoger beroep ingezonden nader rapport d.d. 14 juli 2004 ter onderbouwing van het door hem vastgestelde percentage invaliditeit met dienstverband aangegeven dat, gezien naar de feitelijke omstandigheden, er bij appellant ten tijde van het onderzoek sprake was van sociale en productieve activiteiten die in geringe mate negatief worden beïnvloed door de bij hem aanwezige door de uitoefening van de militaire dienst veroorzaakte psychische stoornis.
Vanwege appellant is in bezwaar bij gedaagde een expertise ingebracht van dr. Th.K. de Graaf, psychiater te Alphen aan de Rijn, die de bij appellant bestaande invaliditeit schat op 60%. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde in deze contra-expertise terecht geen aanleiding gevonden het voor appellant geldende invaliditeits-percentage op meer dan 20 te bepalen, nu deze psychiater bij zijn oordeelsvorming psychodynamische verklaringen en overwegingen hanteert die niet geverifieerd kunnen worden en deze psychiater bij de bepaling van de bij appellant bestaande invaliditeit niet uitsluitend is afgegaan op de bij hem vanwege zijn psychische stoornis bestaande beperkingen. Een dergelijke benadering verdraagt zich niet met het voor toepassing van de Wet geldende en door de Raad in constante jurisprudentie als juist onderschreven invaliditeitsbegrip, zoals hierboven weergegeven.
De door genoemde psychiater in de bezwaarfase alsmede in de fase van beroep bij de rechtbank nog gegeven nadere toelichting op zijn standpunt in combinatie met de door hem en anderen opgestelde “Aanbevelingen voor de beoordeling van de causaliteit en de mate van posttraumatische psychische invaliditeit bij oorlogsveteranen” doet dit naar het oordeel van de Raad niet anders zijn.
In het rapport van de door de rechtbank ten behoeve van haar oordeelsvorming ingeschakelde deskundige
prof. dr. R.J. van den Bosch, psychiater te Groningen, heeft de Raad in zoverre een bevestiging kunnen vinden van de juistheid van het door gedaagde bij het bestreden besluit vastgestelde invaliditeitspercentage, nu deze deskundige de bij appellant aanwezige beperkingen aanmerkt als overeenkomend met “Class 2/3 (mild/moderate)” van de “Guide to the Evaluation of Permanent Impairment”.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.