[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. R.H. van Muijen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, op daartoe bij beroepschrift van 29 april 2003 met bijlagen aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de op 26 maart 2003 (AWB 02/500 WAO) door de rechtbank
’s-Hertogenbosch tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij fax van 7 april 2005 is namens appellant een verklaring van 4 april 2005 van psychiater S. de Wael en psychiater i.o.
R. Blom overgelegd.
Bij een op 12 april 2005 door de Raad ontvangen, namens appellant verstuurde, brief zijn tevens verklaringen van 1 april 2005 van neurochirurg E.J. Delwel en van 23 maart 2005 van maatschappelijk werkster revalidatie M.H. Stultiens overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Muijen, voornoemd. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid laten vertegenwoordigen door mr. C. Hamerling, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant, geboren [in] 1976, is op 8 augustus 2000 in verband met een ribblessure uitgevallen voor zijn werk als heftruckchauffeur. In september 2000 is appellant met zijn rechterarm door een ruit gevallen. Na een operatie is sprake van uitgebreide zenuwuitval aan zijn rechterhand. Daardoor is appellant ook na september 2000 arbeidsongeschikt gebleven.
In het kader van de beoordeling van zijn aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) is appellant onderzocht door verzekeringsarts Y.A. Dorsman. Blijkens haar rapport van 23 mei 2001 bestaan er bij appellant duidelijke afwijkingen in de rechterhandfunctie, bestaande uit beperkingen in de kracht, beweeglijkheid en sensibiliteit. Verzekeringsarts Dorsman heeft de beperkingen van appellant, met name ten aanzien van arm- en handgebruik rechts, resulterend in beperkingen in klimmen en klauteren, knielen, kruipen en hurken, bovenhands werken, hand- en vingergebruik rechts, tillen, duwen en trekken, dragen en vibratiebelasting, opgenomen in het FIS-formulier van 23 mei 2001. Aan de hand hiervan en op basis van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 23 juli 2001 heeft arbeids- deskundige Th.J.A. de Zeeuw, blijkens zijn rapport van 1 augustus 2001, een aantal functies geselecteerd en, uitgaande van het uurloon in de middelste van de drie hoogst verlonende van die functies, het verlies aan verdienvermogen vastgesteld op 63,3%.
Vervolgens heeft gedaagde appellant bij primair besluit van 8 augustus 2001 met ingang van 7 augustus 2001 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Naar aanleiding van het door appellant tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift heeft bezwaarverzekeringsarts
J.A.F. Leunisse-Walboomers het door verzekeringsarts Dorsman opgestelde belastbaarheidspatroon aangepast, in die zin dat ook beperkingen ten aanzien van de tastzin van de hand zijn vastgesteld. Gelet hierop achtte bezwaarverzekeringarts Leunisse-Walboomers de functie van verkoper kleding niet in overeenstemming met de belastbaarheid van appellant. Aangezien daardoor slechts twee functies voor de schatting resteerden, heeft bezwaararbeidsdeskundige H.A.M. Hulshof het FIS-systeem opnieuw geraadpleegd en de functies van dompelaar, snackbereider, archiefemployé, bankbediende, statistisch medewerker en telefoniste geselecteerd en, uitgaande van het uurloon in de middelste van de drie hoogst verlonende van die functies, het verlies aan verdienvermogen vastgesteld op 7%.
Bij besluit van 12 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde besloten om de indeling van appellant met ingang van 7 augustus 2001 in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65% in verband met het in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verbod van reformatio in peius niet in nadelige zin aan te passen. Daarbij heeft gedaagde ten overvloede aangegeven dat hij de arbeidsgeschiktheid van appellant per toekomende datum zal herbeoordelen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank is echter van oordeel dat de belasting in de functies van dompelaar, bankbediende en statistisch medewerker de belastbaarheid van appellant overschrijdt. De functies van snackbereider, archiefemployé en telefonist heeft de rechtbank wel geschikt geacht voor appellant. Gelet op hetgeen appellant in deze functies zou kunnen verdienen afgezet tegen het maatmaninkomen van appellant, is de rechtbank van oordeel dat appellant voor 55 tot 65% arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd. Nu aan het bestreden besluit de motivering ten grondslag ligt dat appellant voor 7% arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd en dat, om appellant niet ten gevolge van het maken van bezwaar in een slechtere positie te brengen, de bij het primaire besluit vastgestelde arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65% is gehandhaafd, heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat uit de in hoger beroep overgelegde medische verklaringen blijkt dat appellant naast lichamelijke beperkingen ook psychische beperkingen heeft en dat de hieraan ten grondslag liggende psychische klachten reeds ten tijde in geding aanwezig waren. Appellant is van oordeel dat op basis van deze medische gegevens een deskundige dient te worden benoemd om vast te stellen in welke mate de geconstateerde psychische beperkingen aan het aanvaarden van loonvormende arbeid in de weg staan en, zo ja, per welke datum dit het geval is.
Voorts is namens appellant gemotiveerd naar voren gebracht dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom appellant wel in staat moet worden geacht om de functie van snackbereider, archiefemployé en telefoniste uit te voeren. Naar het oordeel van appellant is hij daartoe niet in staat, omdat hij zijn rechterhand niet kan gebruiken.
Gedaagde heeft in hoger beroep het standpunt gehandhaafd dat appellant met ingang van 7 augustus 2001 voor 55 tot 65% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO dient te worden beschouwd. In de door appellant in hoger beroep overgelegde medische verklaringen ziet gedaagde geen aanleiding om aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit te twijfelen.
Voorts heeft gedaagde aangegeven dat hij heeft berust in het oordeel van de rechtbank dat de belasting in de functies van dompelaar, bankbediende en statistisch medewerker de belastbaarheid van appellant overschrijdt. De geschiktheid voor appellant van de functies van snackbereider, archiefemployé en telefonist heeft gedaagde nader toegelicht.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet in de in hoger beroep van de kant van appellant overgelegde verklaring van 4 april 2005 van de psychiaters De Wael en Blom onvoldoende aanleiding voor het instellen van een nader medisch onderzoek. Uit deze verklaring kan niet worden afgeleid dat appellant ten tijde in geding reeds psychische klachten had, reeds omdat blijkens deze verklaring appellant eerst eind 2004 in verband met depressieve klachten door zijn huisarts is doorverwezen. In dit verband is voorts van belang dat uit de rapportage van 23 mei 2001 van verzekeringsarts Dorsman, die omstreeks de datum in geding ook de psychische belastbaarheid van betrokkene heeft beoordeeld, blijkt dat er op dat moment geen aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek waren. Ook bezwaarverzekeringsarts Leunisse-Walboomers, die betrokkene op 20 november 2001 heeft gesproken, heeft in haar rapportage van 28 januari 2002 vermeld dat er geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van een psychische stoornis en dat de verzekeringsarts terecht geen beperkingen ten aanzien van de psychische belastbaarheid van appellant heeft vastgesteld. Daarbij heeft bezwaarverzekeringsarts Leunisse-Walboomers opgemerkt dat betrokkene op dat moment ook nog geen hulp in verband met zijn psychische klachten had gezocht.
De Raad ziet ook voor het overige geen aanleiding om de door bezwaarverzekeringsarts Leunisse-Walboomers in het onderhavige geval vastgestelde medische beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid voor onjuist te houden. Daarbij merkt de Raad nog op dat appellant blijkens het verhandelde ter zitting in eerste aanleg heeft aangegeven dat hij met zijn rechterhand de deur kan openen, kan douchen en kan eten. Deze verklaring strookt ook met de vaststelling van verzekeringsarts Dorsman dat appellant zijn rechterhand in “het algemeen dagelijks leven” kan gebruiken.
Anders dan appellant is de Raad voorts van oordeel dat appellant met zijn medische beperkingen de voor hem geselec- teerde functies van snackbereider, archiefemployé en telefonist zou moeten kunnen verrichten. Daartoe overweegt de Raad dat in de verwoording functiebelasting van 7 augustus 2001 van de functie van telefonist geen markering op de beperkte aspecten voorkomt. Evenmin blijkt uit de functie-omschrijving van eveneens 7 augustus 2001 dat in deze functie bijzondere eisen aan het hand- en vingergebruik worden gesteld. Derhalve is de Raad van oordeel dat appellant de onderhavige functie van telefonist ondanks de beperkingen aan zijn rechterhand moet kunnen uitvoeren. Naar aanleiding van de grief van appellant dat hij niet over de vereiste vingervlugheid beschikt om 60 inkomende lijnen over 2000 medewerkers door te verbinden, merkt de Raad nog op dat de telefooncentrale door vier medewerkers tezamen wordt bediend waarbij theoretisch maximaal 60 lijnen tegelijkertijd binnen zouden kunnen komen.
Voorts is de Raad van oordeel dat het op grond van de toelichting van 28 januari 2002 van de bezwaarverzekeringsarts en de toelichting van gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad op de gemarkeerde aspecten in de verwoordingen functiebelasting van de functies van snackbereider en archiefemployé voldoende aannemelijk is dat appellant deze functies kan verrichten. Ter zitting van de Raad heeft gemachtigde van gedaagde aan de hand van nader overleg met de bezwaar-abeidsdeskundige (nogmaals) uiteengezet dat de belasting in de functie van snackbereider de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Blijkens haar toelichting is voor het over een afstand van tien meter over een natte vloer voortbewegen van de rolcontainer geen onbeperkte functie van twee handen nodig. De hiervoor wel benodigde duw- en trekkracht kan zowel met de handen als met het lichaam tot stand komen. Bovendien is uit nader overleg met de bezwaarverzekeringsarts naar voren gekomen dat de benodigde duwkracht niet voorkomt uit een handfunctie doch uit de kracht die met het hele lichaam tot stand wordt gebracht. Daar komt nog bij dat de tastzin van de buitenkant van de hand beperkt is. Gelet hierop en de verklaring van appellant dat hij zijn rechterhand bij het openen van de deur, het douchen en het eten kan gebruiken, is naar het oordeel van de Raad aannemelijk dat appellant zijn rechterhand wel degelijk ondersteunend kan gebruiken bij het over een afstand van tien meter voortduwen van en richting geven aan de rolcontainer.
Nu naar het oordeel van de Raad aannemelijk is dat de rechterhand van appellant een ondersteunende functie kan vervullen, moet appellant ook in staat worden geacht om de bij de functie van archiefemployé behorende werkzaamheden te verrichten. Bovendien is blijkens de functie-omschrijving van 7 augustus 2001 in deze functie geen sprake van veelvuldig tillen. Op basis van de beschikbare gegevens moet appellant naar het oordeel van de Raad in staat worden geacht om éénmaal per dag een doos in het archief op te bergen. Ten slotte blijkt uit de toelichting van 28 januari 2002 van bezwaarverzekeringsarts Leunisse-Walboomers dat de beperking op aspect 6, knielen, kruipen en hurken, slechts geldt ten aanzien van het aspect kruipen. Kruipen komt blijkens de functie-omschrijving in deze functie niet voor.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2005.
(get.) J.J.B. van der Putten.