ECLI:NL:CRVB:2005:AT7656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3141 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van directeur-grootaandeelhouder in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de vraag of appellante, die als directeur/grootaandeelhouder van een vennootschap fungeerde, recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) dat haar aanvraag voor een WW-uitkering had afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante betwistte dit oordeel, met name het ontbreken van een gezagsverhouding tussen haar en de vennootschap.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. Appellante was tot 1 april 2002 statutair directeur van de vennootschap en had ook een bestuursfunctie in een stichting die 90% van de aandelen van de vennootschap bezat. De Raad oordeelde dat er in deze periode geen sprake was van een gezagsverhouding, omdat appellante door haar invloed op de aandeelhoudersvergadering haar eigen ontslag kon tegenhouden. Hierdoor was zij niet verzekerd op grond van artikel 3 van de WW.

Na 1 april 2002 was appellante niet langer directeur, maar bleef zij wel werkzaam als verantwoordelijke voor de salarisadministratie en als bestuurder van de stichting. De Raad oordeelde dat ook in deze periode geen gezagsverhouding bestond, waardoor appellante niet als werknemer in de zin van de WW kon worden aangemerkt. Echter, de Raad kwam tot de conclusie dat appellante vanaf 1 april 2002 wel verzekerd was op grond van artikel 5 van de WW, omdat de gezagsverhouding in dit geval geen vereiste was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het UWV, en oordeelde dat appellante recht had op een WW-uitkering.

De Raad veroordeelde het UWV tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,-- bedroegen, en bepaalde dat het UWV het betaalde griffierecht van € 116,-- aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

03/3141 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.P. van Stralen, advocaat te Utrecht, op daartoe aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 mei 2003 (nr. 03/112).
Bij brief van 10 september 2003 heeft gedaagde een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 april 2005, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Stralen, voornoemd. Gedaagde heeft, zoals tevoren schriftelijk is aangekondigd, zich niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
[naam B.V>] (hierna: [naam B.V.]) is een vennootschap die zich blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Utrecht en omstreken (hierna: KvK) van 14 januari 2002 bezig houdt met het ter beschikking stellen van tijdelijke medewerkers in de ruimste zin aan werkgevers door uitzending en detachering van die medewerkers. Uit het register van aandeelhouders van [naam B.V.] blijkt dat van de 400 geplaatste aandelen van [naam B.V.] sedert 24 februari 2000 er 40 aandelen in handen zijn van [aandeelhouder]. De overige 360 worden gehouden door [naam stichting] (hierna: [naam stichting]). Van deze stichting is appellante sedert 14 oktober 1999 bestuurder, in gezamenlijke bevoegdheid met
[voorzitter], de voorzitter van de stichting.
Voorts blijkt uit het uittreksel uit het handelsregister van de KvK van 10 mei 2000 dat appellante op 27 september 1999 is benoemd als directeur van [naam B.V. 2], de rechtsvoorganger van [naam B.V.], in welke functie zij alleen/zelfstandig bevoegd was. Uit het handelsregister van de KvK van 14 januari 2002 blijkt dat op 19 augustus 1998 [naam B.V.] in oprichting is ingeschreven, waarvan appellante een van de twee bevoegde functionarissen was. Na oprichting is appellante als bestuurder van [naam B.V.] ingeschreven. Met ingang van 8 april 2002 is blijkens een uittreksel uit het handels-register van de KvK van 13 november 2002, [ex-echtgenoot], ex-echtgenoot van appellante, als alleen en zelfstandig bevoegd directeur van [naam B.V.] aangetreden. Appellante is toen teruggetreden als directeur maar is wel werkzaam gebleven in de functie van verantwoordelijke voor de salarisadministratie.
Bij rechterlijke uitspraak van 24 juli 2002 is [naam B.V.] in staat van faillissement verklaard.
In verband met dit faillissement heeft appellante op 30 augustus 2002 bij gedaagde een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW). Deze aanvraag heeft gedaagde bij besluit van
22 oktober 2002 afgewezen omdat appellante wegens haar directeur/grootaandeel-houderschap geen werknemer was in de zin van de WW.
Het door appellante tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit van 20 december 2002 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt het standpunt van gedaagde ten grondslag dat appellante noch verplicht verzekerd is op grond van artikel 3 van de WW noch subsidiair op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van deze wet in samenhang met artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 655 (hierna: het Besluit). Daarbij heeft gedaagde onderscheid gemaakt tussen de periode waarin appellante directeur van [naam B.V.] was (tot 1 april 2002) en de periode daarna waarin appellante geen directeur meer was, maar werkzaam was als verantwoordelijke voor de salarisadministratie en tevens nog als bestuurder van [naam stichting], die 90% van de aandelen van [naam B.V.] hield, stond ingeschreven. Met betrekking tot de eerste periode wordt wegens het ontbreken van een gezagsverhouding geen verzekeringsplicht aangenomen omdat appellante, nu zij bestuurder was in [naam stichting] die 90% van de aandelen hield, een zodanige stem had in [naam stichting] dat zij daarmee in de algemene vergadering van aandeelhouders van [naam B.V.] haar onwelgevallige besluiten, zoals haar ontslag uit de functie van directeur, kon tegenhouden. Voorts staat voor wat betreft het subsidiaire standpunt artikel 8 van het Besluit in de weg aan verzekeringsplicht aangezien appellante tot 1 april 2002 als zelfstandige moet worden beschouwd waardoor de arbeidsverhouding niet gelijkgesteld kan worden aan een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Wat betreft de periode vanaf 1 april 2002 heeft gedaagde geoordeeld dat ook toen een gezagsverhouding heeft ontbroken. Als gevolg van de vervlechting van de verschillende functies in een relatief klein bedrijf waaronder haar bestuursfunctie in [naam stichting], kan niet gezegd worden dat appellante onder gezag van [naam B.V.] werkzaam was. Voorts heeft gedaagde van belang geacht dat appellante gehuwd is geweest met [ex-echtgenoot] die sedert 8 april 2002 directeur is waardoor evenmin gezegd kan worden dat appellante in [naam B.V.] de positie had van een gewone werknemer. Gedaagde komt dan ook tot de conclusie dat noch op grond van artikel 3 van de WW noch op grond van het bepaalde in artikel 5, aanhef en onder d, van de WW juncto het bepaalde in artikel 5 van het Besluit, verzekeringsplicht is ontstaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. In hoger beroep is met name het oordeel van de rechtbank betreffende de gezagsverhouding bestreden. Appellante stelt dat zij als een normale werkneemster heeft gefunctioneerd. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat gedaagde de verwachting heeft gewekt dat appellante verzekerd was voor de sociale werknemersverzekeringswetten aangezien gedaagde bij de aanvang van de dienstbetrekking van appellante als directeur te kennen heeft gegeven dat zij verzekeringsplichtig was en om die reden er premies verschuldigd waren en ook zijn afgedragen door [naam B.V.].
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is met de rechtbank en op dezelfde gronden van oordeel dat gedaagde terecht met betrekking tot de periode tot 1 april 2002 geen verzekeringsplicht heeft aangenomen voor de door appellante als directeur voor [naam B.V.] verrichte werkzaamheden. Eén van de voorwaarden voor het aannemen van een dienstbetrekking is dat een gezagsverhouding bestaat tussen werkgever en werknemer. Ten aanzien van de voorwaarde van het bestaan van een gezagsverhouding benadrukt de Raad dat, indien een directeur/aandeelhouder van een vennootschap in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhouding met betrekking tot de aandelen, in de algemene aandeelhoudersvergadering geen doorslaggevende stem heeft bij de benoeming, de schorsing en -in het bijzonder- het ontslag van directeuren, in beginsel moet worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de vennootschap. Met de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat appellante, nu zij tot 1 april 2002 zowel statutair directeur van [naam B.V.] was als bestuurder van [naam stichting], een doorslaggevende invloed kon uitoefenen op de benoeming, de schorsing en het ontslag van de (statutair) directeur, zodat zij haar onwelgevallige besluiten kon tegenhouden. Dit impliceert dat er geen sprake was van een gezagsverhouding tussen appellante en [naam B.V.]. Derhalve was appellante tot 1 april 2002 niet verzekerd op grond van artikel 3 van de WW. Bovendien wijst de Raad nog op artikel 6, eerste lid, onder d, van de WW en het op dit artikel gebaseerde Besluit van de Staatssecretaris van SZW van 19 december 1997, Stcrt. 1997, 248, Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder (hierna: de Regeling) met name artikel 2, eerste lid, onder a, juncto artikel 2, tweede lid. Hierin is bepaald dat als dienstbetrekking niet wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die directeur-grootaandeelhouder is en die, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, houder is van aandelen die ten minste de helft van de stemmen in de algemene vergadering van de vennootschap vertegenwoordigen, daarbij tevens in aanmerking genomen de bestuurder die zeggenschap heeft in de algemene vergadering van de vennootschap door tussenkomst van een rechtspersoon, zoals in de situatie van appellante het geval is. Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van gedaagde is de Raad voorts van oordeel dat appellante, gelet op haar functie van statutair directeur in combinatie met haar functie van bestuurder in [naam stichting], in een positie verkeert die op één lijn is te stellen met die van een zelfstandige op grond waarvan zij evenmin als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt.
Ter onderbouwing van haar stelling dat zij er in redelijkheid op heeft kunnen vertrouwen dat appellante als verzekerde ingevolge de WW moet worden aangemerkt, heeft zij gewezen op de omstandigheid dat in verband met de oprichting van [naam stichting] gedaagde tot twee maal toe haar zou hebben verzekerd dat zij verzekeringsplichtig was.
Dit beroep op het vertrouwensbeginsel kan naar het oordeel van de Raad niet slagen, nu uit de gedingstukken niet is gebleken dat door gedaagde een expliciete beoordeling heeft plaatsgevonden van de verzekeringsplicht van appellante, nog daargelaten dat er door gedaagde hieromtrent geen schriftelijk besluit is genomen. Van de zijde van gedaagde zijn derhalve geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen gedaan op grond waarvan rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt.
Met betrekking tot de periode vanaf 1 april 2002 is de Raad van oordeel dat op grond van artikel 3 van de WW evenmin verzekeringsplicht kan ontstaan wegens het ontbreken van een gezagsverhouding. Hoewel appellante geen directeur meer was van [naam B.V.] maar werkzaam was als verantwoordelijke voor de salarisadministratie, was appellante nog immer bestuurder van [naam stichting]. Gelet op deze positie binnen de [naam stichting] had appellante de mogelijkheid om doorslaggevende invloed te kunnen blijven uitoefenen met name ten aanzien van de besluiten van de directeur van [naam B.V.], aangezien deze in een ondergeschikte positie verkeerde ten opzichte van de algemene vergadering van aandeelhouders.
Anders dan de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat op grond van het subsidiaire standpunt in de periode vanaf 1 april 2002 er wel verzekeringsplicht voor appellante bestond. In dit verband wijst de Raad erop dat voor het verzekerd zijn als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder d, van de WW in samenhang met artikel 5, eerste lid, van het Besluit de gezagsverhouding geen vereiste is. Gelet op de voorwaarden als bedoeld in genoemde bepalingen is de Raad van oordeel dat appellante hieraan voldoet. Van een overheersende familierelatie, zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder f, van het Besluit is naar het oordeel van de Raad geen sprake.
Het voorgaande betekent dat appellante vanaf 1 april 2002 verzekerd was op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van de WW, in samenhang met artikel 5 van het Besluit.
De Raad komt, gelet op het voorgaande, tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak alsmede het besluit van 20 december 2002 vernietigd moeten worden.
De Raad acht tot slot termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 20 december 2002;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante groot € 1.288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) J.P. Mulder.
RB0606