ECLI:NL:CRVB:2005:AT7618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4262 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderbijslag en erkenning van kinderen naar Turks recht

In deze zaak gaat het om het recht op kinderbijslag voor de kinderen van appellant, die naar Turks recht zijn erkend. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 mei 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank, die de aanvraag om kinderbijslag had afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant, ondanks dat hij niet met de moeder van de kinderen was getrouwd, wel degelijk een familierechtelijke relatie met zijn kinderen heeft. De Raad oordeelt dat de erkenning van de kinderen naar Turks recht voldoende is om hen als 'eigen kinderen' van appellant aan te merken voor de toepassing van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Raad heeft daarbij ook gekeken naar de onderhoudsbijdragen die appellant heeft geleverd en de materiële invulling van de relatie met zijn kinderen. De Raad heeft geoordeeld dat appellant recht heeft op kinderbijslag voor vier kinderen, mits aan de overige voorwaarden van de AKW wordt voldaan. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd voor de overige kwartalen, maar vernietigd voor het derde en vierde kwartaal van 1997 en het eerste kwartaal van 1999, omdat appellant in die perioden aan zijn onderhoudsverplichtingen had voldaan. De Raad heeft de Sociale verzekeringsbank veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

01/4262 AKW
U I T S P R A A K
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. R.F. Meijer, advocaat te Haarlem, op bij aanvullend beroepschrift -voorzien van bijlagen- aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 juni 2001, nr. AWB 00/8789 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere informatie verstrekt en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 juli 2003, waar voor appellant is verschenen mr. Meijer voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 24 juli 2003 aan appellants gemachtigde de gelegenheid geboden nadere stukken in te dienen, waarop door de gemachtigde bij brief van 23 september 2003 is gereageerd.
Het geding is wederom behandeld ter zitting van de Raad op 4 maart 2005, waar voor appellant is verschenen mr. M. Meerman-Padt, kantoorgenoot van mr. Meijer, terwijl voor gedaagde zijn verschenen mr. drs. M. van Everdingen en mr. van de Nes voornoemd, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 8 november 1999 heeft gedaagde geweigerd aan appellant met ingang van het derde kwartaal van 1997 kinderbijslag toe te kennen ten behoeve van de kinderen Aysegül (geboren [in] 1981), Meryem (geboren [in] 1987), Murat (geboren [in] 1989) en Mustafa (geboren [in] 1993). Aan dit besluit heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat deze kinderen niet appellants eigen kinderen zijn, maar dat ze door appellant naar Turks recht zijn erkend. Bij erkenning naar Turks recht is in tegenstelling tot erkenning naar Nederlands recht onder meer niet de voorafgaande toestemming van de moeder vereist. In verband hiermee wordt de aanvraag om kinderbijslag ten behoeve van genoemde kinderen afgewezen.
In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat hij sinds 27 april 1995 beschikt over een vergunning tot verblijf. Overgelegd is een beschikking van 10 juni 1999 van de Visadienst, waarbij het aan de vier kinderen van appellant wordt toegestaan in het kader van gezinshereniging naar Nederland te komen. Verder is onder meer een verklaring ingezonden van de burgerlijke stand te Gülsehir. Aangegeven wordt hierin dat appellant sinds 31 oktober 1977 officieel is gescheiden. Hij zou niet opnieuw gehuwd zijn. Appellant heeft daarna een relatie gekregen met [naam relatie]. Uit deze relatie zijn de hiervoor genoemde kinderen geboren. Aysegül, Meryem en Murat zijn officieel ingeschreven bij het Turkse bevolkingsregister na een amnestiewet. Mustafa is officieel ingeschreven op grond van een akte van erkenning opgesteld door een notaris te Gülsehir. Verder is een verklaring van het dorpshoofd van Yaylacik overgelegd inhoudende dat appellant en [naam relatie] via een religieus huwelijk met elkaar zijn gehuwd en dat uit dit huwelijk de kinderen Aysegül, Meryem, Murat en Mustafa zijn geboren, alsmede een uittreksel van het S.S.K. waaruit blijkt dat deze kinderen appellants kinderen zijn uit zijn relatie met [naam relatie]. Namens appellant is er op gewezen dat blijkens artikel 312 van het Turks Burgerlijk Wetboek een kind na erkenning de familienaam van de vader verkrijgt.
Naar aanleiding van een verzoek van gedaagde heeft appellant kopieën van paspoorten, verblijfsvergunningen en nufus overgelegd. Uit deze stukken blijkt dat de kinderen op 10 september 1999 Nederland zijn ingereisd in het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf. De moeder verblijft nog in Turkije. Appellant stelt vanaf 1990 bijgedragen te hebben in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen en dat vanaf het eerste kwartaal van 1997 de kinderbijslag ook aan hem is toegekend. Ingestuurd worden overmakingbewijzen van de Demir-Halk Bank ten gunste van [naam moeder]. Desgevraagd heeft appellant laten weten dat [naam moeder] zijn moeder is. De betaling is naar haar gegaan omdat zijn vrouw en kinderen met zijn moeder samenwonen. Verder wordt aangegeven dat appellant in 1996, 1997 1999 en 2000 zijn vrouw en kinderen heeft bezocht. Overgelegd worden kopieën van een nufus en van vliegtickets. Bij brief gedateerd 6 oktober 2000 is namens appellant nog een overzicht overgelegd van de Demir-Halk Bank, waaruit blijkt welke stortingen door appellant aan zijn moeder zijn gedaan. Bij brief gedateerd 7 november 2000 is namens appellant een verklaring overgelegd van de Turkiye Halk Bankasi A.S. betreffende uitbetalingen aan [naam moeder]. Voor zover van belang in de onderhavige procedure gaat het daarbij om betalingen in het derde en vierde kwartaal van 1997 en het eerste kwartaal van 1999.
Bij besluit van 14 november 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat de drie oudste kinderen, Aysegül, Meryem, Murat, zijn geboren voor 12 maart 1992, de datum van de Turkse amnestiewetgeving. Uit dien hoofde dienen ze, volgens gedaagdes beleidsregels, als eigen kinderen van appellant te worden aangemerkt. Voor Mustafa, geboren op [in] 1993 geldt dat niet. Aangezien Mustafa ook niet als pleegkind kan worden aangemerkt bestaat voor Mustafa geen recht op kinderbijslag. Vervolgens wordt in het laatst genoemde besluit opgemerkt dat voor kinderen die niet behoren tot het huishouden van de verzekerde voldaan dient te worden aan de voorgeschreven onderhoudsbijdrage. Deze dient te worden aangetoond door middel van internationale postwissels en/of bankafschriften doch in ieder geval op een voor gedaagde eenvoudig te controleren wijze; deze betaalbewijzen dienen te zijn gericht aan de kinderen of de verzorg(st)er van de kinderen. Ten aanzien van de vraag of er in casu sprake is van één huishouden wordt opgemerkt dat appellant niet geacht kan worden mede een huishouden te voeren met [naam relatie], de moeder van de kinderen. Er is geen sprake van een burgerlijk huwelijk. Daarnaast is appellant gehuwd geweest met een vrouw in Nederland, waarvan hij in oktober 1997 is gescheiden. Opgemerkt wordt tenslotte dat [naam relatie] niet met de kinderen naar Nederland is gekomen. Gedaagde verbindt aan dit alles de gevolgtrekking dat appellant niet (mede) een huishouden heeft gevormd met [naam relatie]. Met betrekking tot de betalingsbewijzen wordt opgemerkt dat deze niet zijn gericht aan de verzorgster van de kinderen.
In beroep is namens appellant (nogmaals) betoogd dat [naam relatie] met de kinderen tot september 1999 bij zijn moeder inwoonde. Met betrekking tot het derde kwartaal van 1999 wordt opgemerkt dat nu de kinderen in het kader van gezinshereniging naar Nederland zijn gekomen er geen reden is om niet met ingang van dat kwartaal aan appellant kinderbijslag uit te keren.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft gedaagde bij brief van 6 maart 2003 laten weten dat appellant, in de periode hier in geding, niet geacht wordt één huishouden te vormen met zijn gezin in Turkije. Appellant is in 1977
gescheiden van zijn eerste echtgenote. Met [naam relatie] is hij nooit gehuwd geweest. Op 20 juli 1995 is appellant gehuwd met de Nederlandse [naam echtgenote]. Zo er al sprake is geweest van één huishouden met het gezin in Turkije dan is daarin door het huwelijk in Nederland een breuk ontstaan. De omstandigheid dat appellant in 1998 is gescheiden van zijn Nederlandse echtgenote doet die breuk niet teniet.
Ter zitting van de Raad op 4 juli 2003 heeft gedaagde te kennen gegeven dat niet wordt vastgehouden aan het standpunt dat de moeder van appellant niet als (mede)verzorgster van de kinderen kan worden aangemerkt. Ter zitting van de Raad op 4 maart 2005 is namens gedaagde opgemerkt dat niet meer wordt betwist dat in het derde en vierde kwartaal van 1997 en het eerste kwartaal van 1999 appellant de voorgeschreven onderhoudsbijdrage aan de verzorgster van de kinderen heeft voldaan, zodat hij voor die kwartalen aanspraak kan maken op kinderbijslag ten behoeve van de kinderen Aysegül, Meryem en Murat. Gedaagde heeft gehandhaafd zijn stelling dat Mustafa niet kan worden aangemerkt als een ‘eigen kind’ van appellant als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). In dat verband heeft gedaagde opgemerkt dat het recht op kinderbijslag valt binnen de toepassingssfeer van artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) Het gemaakte onderscheid kan derhalve naar de opvatting van gedaagde worden getoetst aan het discriminatieverbod neergelegd in artikel 14 van het EVRM. Gedaagde acht het gemaakte onderscheid naar geboortestatus gerechtvaardigd. Ter adstructie hiervan heeft gedaagde gewezen op de belangenafweging van de wetgever bij de totstandkoming van het (oude en nieuwe) afstammingsrecht, op de noodzaak tot voorkoming van misbruik en op de lastige uitvoerbaarheid van een onderscheid naar biologische afstamming.
De Raad zal eerst ingaan op de vraag of Mustafa als ‘eigen kind’ van appellant als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de AKW, kan worden aangemerkt.
In zijn uitspraak van 15 april 2005 onder nummer 00/744 AKW (LJN-nr.: AT4754) heeft de Raad als zijn oordeel uitgesproken dat -in het licht van artikel 14 van het EVRM- het kind dat naar (niet in toereikende mate met Nederlands recht overeenstemmend) buitenlands recht in een familierechtelijke betrekking staat tot de verzekerde, voor de toepassing van de AKW op dezelfde wijze dient te worden behandeld als een binnen huwelijk geboren kind, tenzij er zeer gewichtige redenen zijn voor een ongelijke behandeling. Het aan de AKW ten grondslag liggende verzorgingsbeginsel, in combinatie met de doelstelling misbruik van kinderbijslag te voorkomen, levert een zeer gewichtige reden op om niet alle kinderen waartoe de mannelijke verzekerde in een familierechtelijke (vaderschaps)betrekking staat zonder nadere voorwaarden als eigen kinderen van deze verzekerde in de zin van de AKW aan te merken. Meer concreet heeft de Raad geoordeeld dat in beginsel als eigen kind van de mannelijke verzekerde in de zin van de AKW moet worden aangemerkt ieder kind waartoe deze verzekerde naar buitenlands recht, als gevolg van een rechtsfeit dan wel als gevolg van een rechtshandeling, in een exclusieve vaderschapsrelatie staat welke naar Nederlands internationaal privaatrecht binnen de Nederlandse rechtsorde als zodanig wordt erkend, mits de verzekerde op grond van deze vaderschapsrelatie verantwoordelijk is voor het onderhoud van het kind en ook feitelijk vorm geeft aan deze verantwoordelijkheid, en mits deze relatie niet op eenvoudige wijze ongedaan kan worden gemaakt. In geval van gerede twijfel aan het bestaan of de materiële invulling van een door een verzekerde gestelde familierechtelijke relatie ten opzichte van een kind (bijvoorbeeld in geval van zeer vertraagde opname van het kind in de bevolkingsregistratie) kan gedaagde eisen dat de verzekerde naast de gebruikelijke akten aanvullend bewijs levert, waarbij gedaagde de door hem aanvaardbaar geachte bewijsmiddelen uit de aard der zaak niet als regel en op voorhand zal kunnen beperken tot de resultaten van een DNA-onderzoek. Zo nodig kan gedaagde ter plaatse nader onderzoek (doen) verrichten.
Voor de situatie van appellant betekent dit het volgende.
Appellant staat in een familierechtelijke vaderschapsbetrekking tot Mustafa, welke naar Nederlands internationaal privaatrecht als zodanig wordt erkend, nu hij Mustafa naar Turks recht heeft erkend. Appellant heeft stelselmatig contact onderhouden met zijn kinderen in Turkije. Zijn relatie met zijn kinderen, waaronder Mustafa, moet worden aangemerkt als gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Tussen partijen is niet in geschil dat naar Turks recht appellant is gehouden tot het onderhoud van Mustafa. Onder de gedingstukken bevinden zich diverse bewijzen van overmaking van gelden voor het onderhoud van de kinderen. Gesteld noch gebleken is dat er aanleiding is voor gerede twijfel aan de materiële inhoud van de betrekking tussen appellant en Mustafa.
Gelet op het bovenstaande moet Mustafa als een ‘eigen kind’ van appellant worden aangemerkt. Daaruit volgt dat appellant recht heeft op kinderbijslag ten behoeve van vier kinderen, indien en voorzover overigens wordt voldaan aan de voorwaarden die de AKW stelt.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat in elk geval sedert het huwelijk van appellant met [naam echtgenote] een breuk is opgetreden in het huishouden van appellant met zijn gezin in Turkije. De daaropvolgende echtscheiding in 1998 brengt niet mee dat die breuk is geheeld. Daaruit volgt, ook naar het oordeel van de Raad, dat appellant moet aantonen dat hij in de hier aan de orde zijnde kwartalen heeft voldaan aan de voorgeschreven onderhoudsbijdrage. Het voorgaande geldt echter niet voor het derde kwartaal van 1999. Immers in juni 1999 is aan appellant toestemming verleend tot gezinshereniging met zijn kinderen in Nederland. Nu de kinderen betrekkelijk korte tijd daarna ook daadwerkelijk naar Nederland zijn gekomen, moet de Raad constateren dat -overeenkomstig gedaagdes beleid- in juni 1999 appellant weer één huishouden vormde met zijn kinderen. De weigering van kinderbijslag over dat kwartaal berust dan ook op een onjuiste grondslag.
Hiervoor is al opgemerkt dat gedaagde niet meer betwist dat in het derde en vierde kwartaal van 1997 en het eerste kwartaal van 1999 appellant aan zijn onderhoudsbijdrage heeft voldaan. De Raad merkt nog op dat de onderhoudsbijdragen óók voldoende zijn voor de aanspraak op kinderbijslag ten behoeve van vier kinderen.
Ten aanzien van de overige in geschil zijnde kwartalen moet de Raad constateren dat appellant geen ontvangstbewijzen van de onderhoudsbijdragen heeft overgelegd, zodat, nu het hier niet gaat om een overmaking naar de rekening van de verzorger, niet is voldaan aan de eis dat de transactie waarbij de onderhoudsbijdragen zijn geleverd voor gedaagde eenvoudig controleerbaar is.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in beroep en 966,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het derde en vierde kwartaal van 1997 en het eerste en derde kwartaal van 1999;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1610,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het gestorte recht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.
BKH