ECLI:NL:CRVB:2005:AT7576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1572 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premieheffing en looncontrole bij bovenmatige reiskostenvergoeding aan werknemers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een onderneming die zich bezighoudt met de verkoop van kantoorsupplies en aanverwante diensten, tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. Dit besluit betrof de ongegrondverklaring van het bezwaar van appellante tegen een correctienota die was opgelegd vanwege bovenmatige reiskostenvergoedingen aan werknemers. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Uwv zich op basis van de gegevens van de belastingdienst op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante bovenmatige reiskostenvergoedingen heeft verstrekt, die als loon moeten worden aangemerkt volgens de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). De Raad stelt vast dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de verstrekte vergoedingen niet als loon moeten worden aangemerkt. De Raad wijst erop dat het aan de werkgever is om aan te tonen dat de vergoedingen voldoen aan de uitzonderingsbepaling van de CSV. De Raad concludeert dat de rechtbank de correctie van de reiskostenvergoedingen terecht heeft gehandhaafd en dat er geen aanleiding is om het standpunt van de Uwv te herzien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

04/1572 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante is op 20 maart 2004 in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 februari 2004, kenmerk 03/594.
Gedaagde heeft op 23 juni 2004 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 juli 2004 heeft appellante nadere stukken in het geding gebracht, waarop gedaagde bij schrijven van
4 augustus 2004 heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 april 2005.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Broekhuis, werkzaam bij Broekhuis Administraties & Fiscale Diensten te Almere, en haar statutair directeur [statutair directeur]. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.S. Rabarison, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante houdt zich bezig met de verkoop en levering van kantoorsupplies, advisering in automatisering, organisatie- en verkoopondersteuning en het voeren van project- en interimmanagement.
Op 18 april 2001 heeft de Belastingdienst/Ondernemingen Apeldoorn (hierna: de Belastingdienst) een boekenonderzoek loonbelasting/omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1999 bij appellante aangevangen. Over dit onderzoek is op 17 juni 2002 een rapport uitgebracht waarin onder meer de aan de bij appellante werkzame
[werknemer 1] en [werknemer 2] voor dienstreizen verstrekte vergoedingen over de jaren 1997 tot en met 1999 als bovenmatig worden gekwalificeerd. De Belastingdienst heeft hiervoor een naheffing loonbelasting opgelegd. Gedaagde heeft deze conclusie overgenomen en op 12 november 2002 over de jaren 1997 tot en met 1999 en 2002 correctienota’s opgelegd.
Appellante heeft op 20 november 2002 bij gedaagde bezwaar gemaakt tegen
de correctienota’s.
Bij besluit van 26 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder, heeft zij daartoe het volgende overwogen:
“(…) is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op basis van de voorhanden zijnde gegevens van de belastingdienst op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres bovenmatige reiskostenvergoedingen aan de werknemers heeft verstrekt. Deze vergoedingen dienen als loon in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) te worden aangemerkt. Ingevolge artikel 4, eerste lid, CSV behoort tot het loon al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten. Artikel 6, eerste lid, onder k, CSV vormt een uitzondering op de in het eerste lid van artikel 4 CSV vervatte hoofdregel. Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder k, CSV worden vergoedingen, voor zover die kunnen worden geacht te strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van het loon, niet tot het premieloon gerekend. Blijkens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ligt het op de weg van de werkgever, die een beroep doet op deze uitzonderingsbepaling, om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat aan voornoemd criterium wordt voldaan. Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat berekening van de correctie met betrekking tot de reiskostenvergoedingen onjuist is. Dienaangaande merkt de rechtbank op dat eiseres haar stelling dat aan de werknemers in 1997 en 1998 geen reiskostenvergoeding is verstrekt, omdat zij een lease-auto tot hun beschikking hadden, niet met bewijsstukken heeft gestaafd. Het door eiseres pas ter zitting gedane bewijsaanbod heeft de rechtbank uit een oogpunt van behoorlijke procesvoering niet aanvaard. Met betrekking tot de in 1999 verstrekte reiskostenvergoeding deelt de rechtbank het standpunt van verweerder dat een deugdelijke kilometerregistratie ontbreekt ten gevolge waarvan niet gecontroleerd kan worden of de verstrekte vergoedingen redelijk zijn geweest. Het is de rechtbank overigens niet gebleken dat de gemaakte schatting niet redelijk is.”
In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank bestreden.
Appellante voert aan dat in de jaren 1997 en 1998 aan de vertegenwoordigers [werknemer 1] en [werknemer 2] geen reiskostenvergoedingen zijn uitbetaald omdat zij de beschikking hadden over lease-auto’s. Als bewijs daarvan legt appellante enige facturen over. In het jaar 1999 ontvingen de vertegenwoordigers f 1.350,-- per maand voor zakelijk met hun privé-auto’s verreden kilometers. Uit de overgelegde kilometeradministratie blijkt dat totaal slechts f 1.131,-- aan bovenmatige vergoeding is uitbetaald, aldus appellante. In haar brief van 13 juli 2004 heeft appellante gewezen op nadere correspondentie met de Belastingdienst waaruit blijkt dat de correctie reiskosten over het jaar 1999 is komen te vervallen en dat de Belastingdienst thans overtuigd is dat in 1997 en 1998 twee lease-auto’s ter beschikking werden gesteld. Appellante stelt dat gedaagde ter zitting van de rechtbank heeft toegezegd zich te zullen conformeren aan het nader oordeel van de Belastingdienst.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank tot ongegrondverklaring van het beroep en overweegt daarbij dat hij het standpunt van gedaagde met betrekking tot de in hoger beroep overgelegde stukken, zoals neergelegd in de brief van
4 augustus 2004, onderschrijft. Uit deze stukken blijkt alleen dat er op bepaalde momenten in 1997 en 1998 voor twee kentekens leasetermijnen in rekening zijn gebracht, zodat niet is aangetoond dat de beide vertegenwoordigers in die jaren daadwerkelijk de beschikking hebben gekregen over lease-auto’s. De Raad onderschrijft eveneens het standpunt van gedaagde dat de overgelegde kilometeradministratie over 1999 niet voldoet aan de minimale door gedaagde in redelijkheid gestelde vereisten. Tijdens de zitting bij de Raad is uit een door gedaagde overgelegde aan hem gerichte brief van de Belastingdienst van 13 april 2005 gebleken dat de Belastingdienst een gewijzigd standpunt ten aanzien van de reiskosten- vergoedingen heeft ingenomen op basis van dezelfde feiten als opgenomen in het controlerapport van 26 juni 2002. Daarbij is, zonder motivering, aangegeven dat de kilometeradministratie alsnog is geaccepteerd en dat is aangenomen dat de vertegenwoordigers de beschikking hadden over de Renault Clio’s (de lease-auto’s), hoewel geen duidelijke bewijsstukken zijn overgelegd. De Raad is van oordeel dat gedaagde een eigen verantwoordelijkheid heeft en acht het niet onredelijk dat gedaagde geen aanleiding heeft gezien zijn standpunt te herzien op basis van dit niet nader onderbouwde gewijzigde standpunt van de Belastingdienst.
De conclusie van de Raad is dat de aangevallen uitspraak onder aanvulling van gronden moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) J.P. Mulder.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.