[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 november 2003, reg.nr. SBR 02/2679, en tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 juni 2004,
reg.nr. SBR 03/2815.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 april 2005, waar partijen - wat gedaagde betreft met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 19 januari 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstands-wet (hierna: Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Als worstelaar, met een door NOC*NSF toegekende B-status, ontving hij over het jaar 2001 van het Fonds voor de Topsporter van NOC*NSF (hierna: het Fonds) elke maand een kostenvergoeding ter hoogte van f 300,-- (€ 136,13).
Bij besluit van 5 juli 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat deze kostenvergoeding vanaf juli 2001 - geheel - in mindering wordt gebracht op zijn uitkering. Voorts heeft gedaagde medegedeeld dat achteraf, aan de hand van de verantwoording van de uitgaven aan het Fonds en de door het Fonds aan appellant verstrekte jaaropgaaf 2001, wordt beoordeeld of er juist is verrekend.
Bij besluit van 17 juni 2002 heeft gedaagde vastgesteld dat de door appellant aan het Fonds verantwoorde en door het Fonds goedgekeurde uitgaven over 2001 tot een bedrag van € 510,08 betrekking hebben op kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren. Gedaagde heeft vervolgens bepaald dat in 2001 maandelijks een bedrag van € 93,62 (in plaats van € 136,13) op de uitkering in mindering moet worden gebracht. Gedaagde heeft aan appellant ten slotte een nabetaling in het vooruitzicht gesteld (ter hoogte van € 510,12).
Bij besluit van 30 oktober 2002 (hierna: besluit I) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juni 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak van 24 november 2003 het beroep van appellant tegen besluit I ongegrond verklaard.
Bij besluit van 4 april 2003 heeft gedaagde vastgesteld dat de door appellant aan het Fonds verantwoorde en door het Fonds goedkeurde uitgaven over 2002 tot een bedrag van € 472,62 betrekking hebben op kosten die niet behoren tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Gedaagde heeft vervolgens bepaald dat in 2002 maandelijks een bedrag van € 84,26 op de uitkering in mindering moet worden gebracht. Gedaagde heeft ten slotte vastgesteld dat een bedrag € 472,62 moet worden nabetaald.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 april 2003 ongegrond verklaard bij besluit van 9 oktober 2003 (hierna: besluit II).
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak van 2 juni 2004 het beroep tegen besluit II ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de vraag of gedaagde de kostenvergoeding terecht als inkomen heeft aangemerkt niet ter beoordeling staat, maar dat slechts de omvang van de voor korting in aanmerking te nemen vergoeding aan de orde is.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Zijn grieven komen erop neer dat de kostenvergoedingen die hij in 2001 en 2002 van het Fonds heeft ontvangen, volledig betrekking hebben op uitgaven die rechtstreeks voortvloeien uit het beoefenen van topsport.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil in hoeverre deze kostenvergoedingen zijn aan te merken als middelen waarover appellant beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.
In artikel 42 van de Abw is bepaald dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Ingevolge artikel 43, tweede lid, aanhef en onder e, van de Abw worden niet tot de middelen gerekend vergoedingen voor kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, tenzij voor deze kosten bijstand wordt verleend.
De Raad stelt vast dat niet is gebleken dat van de door appellant aan het Fonds verantwoorde en door het Fonds goedgekeurde uitgaven in 2001 meer dan € 510,08 en in 2002 meer dan € 472,62 betrekking hebben op kosten die niet behoren tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Appellant heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de uitgaven die hij heeft gedaan voor kleding, schoeisel, audioapparatuur, levensmiddelen, toiletartikelen, strippenkaarten, telefoonkosten en dergelijke, extra uitgaven betreffen die hij noodzakelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de uitoefening van topsport. Dat het Fonds deze uitgaven heeft aangemerkt als kosten die verband houden met het beoefenen van de topsportactiviteiten van appellant, maakt dat niet anders.
Het voorgaande brengt mee dat de kostenvergoedingen in 2001 en 2002 voorzover zij meer bedragen dan € 510,08 respectievelijk € 472,62 als middelen moeten worden aangemerkt.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraken - de uitspraak van 24 november 2003 met overneming en de uitspraak van 2 juni 2004 met verbetering van de gronden - moeten worden bevestigd.
Nu de ongegrondverklaring van de beroepen in stand blijft, is er geen grond voor toewijzing van de in hoger beroep gedane verzoeken om veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Wijst de verzoeken om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005.