ECLI:NL:CRVB:2005:AT7534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5999 WW + 04/3455 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen met betrekking tot de vaststelling van zijn WW-uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.I. Pul, heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank van 30 oktober 2003 aangevochten, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Tevens heeft hij hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van 14 juni 2004, waarin zijn beroep tegen een ander besluit van het Uwv eveneens ongegrond werd verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 april 2005. Appellant betwistte dat de uitkering die hij uit Duitsland ontvangt als arbeidsongeschiktheidsuitkering moet worden gekwalificeerd. Hij voerde aan dat de rechtbank onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de Duitse inkomensbron en dat het WW-dagloon niet correct is vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het WW-dagloon op basis van het WAO-dagloon was berekend en dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering terecht was.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep in beide zaken niet kan slagen. De Raad bevestigt de uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om af te wijken van de terugvordering. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor nader onderzoek naar de Duitse uitkering en heeft de berekening van het WW-dagloon als juist beoordeeld. De Raad heeft de zaak afgesloten met de bevestiging van de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

03/5999 WW + 04/3455 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is mr. M.I. Pul, advocaat te Doetinchem, op bij aanvullend beroepschrift van 5 december 2003 vermelde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 30 oktober 2003 met kenmerk 03/669 (zaak nr. 03/5999).
Appellant heeft op 19 juni 2004 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 14 juni 2004 met kenmerk 03/1552 (zaak nr. 04/3455).
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 15 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote [naam echtgenote], en bijgestaan door mr. C. de Bont, kantoorgenoot van mr. Pul, en waar namens gedaagde is verschenen M.J.H. Steeghs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Dagloon
Bij besluit van 17 juli 2002 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 30 mei 2002 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, berekend naar een dagloon van € 122,04. Dit dagloon is afgeleid van het dagloon dat ten grondslag lag aan (het voorschot op) de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), aan appellant met ingang van 30 mei 2002 toegekend en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Gedaagde heeft appellant bij besluit van 31 oktober 2002 bericht dat het WW-dagloon te hoog is vastgesteld nu gebleken is dat aan appellant een Duitse rente is toegekend. Daarom is het WW-dagloon met ingang van 31 mei 2002 verlaagd naar € 74,35. Bij besluit van 8 april 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 oktober 2003 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 8 april 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het WAO-dagloon in rechte onaantastbaar is geworden en in dit geding voor juist moet worden gehouden. Daarvan uitgaande was gedaagde ingevolge de Dagloonregelen IWS gehouden het WW-dagloon te berekenen als is geschied bij het primaire besluit en het besluit op bezwaar. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, gelet op een mededeling van een arbeidsdeskundige, heeft de rechtbank afgewezen.
In hoger beroep betwist appellant dat de uitkering die hij uit Duitsland ontvangt gekwalificeerd moet worden als een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Blijkens een brief van de Landesversicherungsanstalt Westfalen (LVA) van 30 augustus 2002 gaat het om een “Rente wegen teilweiser Erwerbsminderung” hetgeen een opbouwverzekering is, te vergelijken met een uitkering uit levensverzekering. Appellant voert aan dat hij in Duitsland niet medisch is gekeurd en dat in Duitsland geen arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld. Appellant stelt dat de rechtbank nader had dienen te onderzoeken in hoeverre de Duitse inkomensbron op correcte gronden is aangemerkt als inkomen waarop de anticumulatieregeling moet worden toegepast. Voorts is appellant van mening dat het WW-dagloon, ook indien wordt uitgegaan van het WAO-dagloon, niet op de juiste wijze is berekend.
Bij het verweerschrift heeft gedaagde nadere stukken overgelegd, waaronder eerdergenoemde brief van de LVA en een verklaring E210 D. Die verklaring houdt in een mededeling over de toekenning van een uitkering ingeval van invaliditeit ingaande 1 augustus 2001, waarbij is vermeld dat het verzekerde risico is ingetreden op 30 november 2000. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat wel degelijk sprake is van toekenning van een buitenlandse invaliditeitsuitkering en dat de WW-uitkering terecht is berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 14 van de Algemene Dagloonregels (lees: de Dagloonregels IWS, hierna: de Dagloonregels). Gedaagde is voorts van mening dat appellant niet meer kan opkomen tegen de hoogte van het WW-dagloon, nu dit is vastgesteld bij een besluit waartegen appellant destijds geen bezwaar heeft gemaakt en de gronden bovendien zien op de vaststelling van het WAO-dagloon, waarbij gedaagde overigens aantekent dat de uiteindelijke berekening van appellant onjuist is.
Uit de gedingstukken blijkt voorts dat appellant sedert 10 september 1963 werkzaam is geweest in Duitsland en dat hij vanaf 30 november 2000 tot en met 30 mei 2002 ziekengeld ingevolge de Duitse wetgeving heeft ontvangen. Op het WW-aanvraag- formulier heeft appellant als reden voor zijn ontslag ingevuld “Ziektewet”, terwijl hij tevens heeft vermeld dat hij tot en met
29 november 2000 volledig werkzaam is geweest bij zijn werkgever in Duitsland. Bij besluit van 27 januari 2003 is aan appellant met ingang van 30 mei 2002 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Uit het besluit blijkt dat in aanmerking is genomen dat appellant zowel in Duitsland als in Nederland verzekerd is geweest tegen arbeidsongeschiktheid, en dat het WAO-dagloon per 30 mei 2002 is vastgesteld op € 121,38.
Terugvordering
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft gedaagde van appellant het gedeelte van de WW-uitkering dat appellant van 31 mei 2002 tot en met 19 januari 2003 ten onrechte had ontvangen van hem teruggevorderd. Op het bezwaar van appellant tegen dat besluit heeft gedaagde bij besluit van 15 oktober 2003 beslist dat de uitkering vanaf 31 mei 2002 tot een bedrag van
€ 2.700,51 terecht is teruggevorderd.
Bij uitspraak van 14 juni 2004 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 15 oktober 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat gedaagde ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW gehouden is tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd aan uitkering is betaald. Met gedaagde is de rechtbank van oordeel dat van dringende redenen op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou kunnen afzien, niet is gebleken. De rechtbank is voorts van oordeel dat gedaagde voldoende duidelijk inzicht heeft gegeven in de berekening van het teruggevorderde bedrag en ook overigens geen aanknopingspunten gevonden om het bestreden besluit voor onjuist te houden.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich misleid voelt door de rechtbank. Hij acht het bedrag dat hij aan WW-uitkering en WAO-uitkering ontvangt te laag in verhouding tot zijn vroegere inkomen.
De Raad overweegt als volgt.
Dagloon
Tussen partijen is allereerst in geschil of gedaagde het dagloon dat ten grondslag ligt aan de aan appellant toegekende WW-uitkering terecht met ingang van 31 mei 2002 heeft verlaagd naar € 74,35. Het geschil spitst zich toe op de vraag of gedaagde terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 7 van het Bijzonder Dagloonbesluit IWS van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, vastgesteld op 20 december 1990 en goedgekeurd door de Sociale Verzekeringsraad bij Besluit van 6 februari 1991, nr. 91/1598, Stcrt. 1991, 29, zoals nadien gewijzigd (hierna: het Bijzonder Dagloonbesluit). Dit artikel voorziet in een van artikel 14, eerste, tweede en derde lid van de Dagloonregels afwijkende berekening van het WW-dagloon voor een werknemer die zijn recht op WW-uitkering ontleent aan artikel 71, eerste lid, onder a (ii) of b (ii), van de EG-Verordening nr. 1408/71, indien er geen recht bestaat op toekenning van een invaliditeitsuitkering van één of meer andere Lid-Staten.
De Raad is op grond van de feiten en omstandigheden zoals hierboven weergegeven tot het oordeel gekomen dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de uitkering die aan hem blijkens de mededeling van de LVA van
30 augustus 2002 met ingang van 1 augustus 2001 is toegekend, geen invaliditeitsuitkering is als bedoeld in artikel 7 van het Bijzonder Dagloonbesluit. Appellant heeft zijn standpunt niet met stukken of anderszins onderbouwd, terwijl de gedingstukken voldoende aanknopingspunten bevatten om aan te nemen dat de uitkering uit Duitsland wel een invaliditeitsuitkering was als bedoeld in artikel 7 van het Bijzonder Dagloonbesluit. Dat appellant naar hij stelt in Duitsland niet medisch is gekeurd doet daar niet aan af. Er is geen aanleiding voor een nader onderzoek zoals door appellant verzocht. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond de berekening van het WW-dagloon voor onjuist te houden.
Terugvordering
Nu vast is komen te staan dat aan appellant WW-uitkering naar een te hoog dagloon is betaald, staat daarmee tevens vast dat als gevolg daarvan een deel van die uitkering onverschuldigd is betaald. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW is gedaagde gehouden het onverschuldigd betaalde van appellant terug te vorderen. De Raad is niet gebleken dat het teruggevorderde bedrag niet juist zou zijn berekend. Evenals de rechtbank acht de Raad geen dringende redenen in de zin van artikel 36, vierde lid, van de WW aanwezig. De bezwaren die appellant opwerpt met betrekking tot de hoogte van de uitkering kunnen niet tot een ander oordeel leiden. De Raad merkt daarbij nog op dat de berekening van appellant in het hoger beroepschrift onvolledig is, nu hij nalaat de uit Duitsland ontvangen uitkering in de vergelijking te betrekken.
De Raad concludeert dat het hoger beroep in beide zaken niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) J.P. Mulder.