ECLI:NL:CRVB:2005:AT7329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3137 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorschot WW-uitkering aan directeur na faillissement van bedrijf

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een voorschot op een WW-uitkering aan een appellant, die als directeur van een bedrijf was ingeschreven. Het bedrijf van de appellant, gevestigd te Utrecht, werd op 24 juli 2002 in staat van faillissement verklaard. Na het faillissement diende de appellant een aanvraag in voor een WW-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) weigerde een voorschot, omdat er twijfels bestonden over de voorwaarden voor een WW-uitkering. De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep behandelde de zaak op 15 april 2005. De appellant was vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. A.P. van Stralen, terwijl gedaagde zich niet liet vertegenwoordigen. De Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de appellant recht had op een WW-uitkering. De rechtbank had geoordeeld dat niet was komen vast te staan dat de loonbetaling aan de appellant daadwerkelijk had plaatsgevonden, wat een van de voorwaarden voor het verkrijgen van een WW-uitkering is. De Raad bevestigde dit oordeel en concludeerde dat er onzekerheid bestond over het recht van de appellant op uitkering ten tijde van de aanvraag.

De Raad wees erop dat de appellant niet had aangetoond dat er een verplichting tot loonbetaling bestond tijdens zijn directeurschap. De enkele overhandiging van drie loonstroken, gedateerd op 28 juni 2002, was onvoldoende om aan te tonen dat er daadwerkelijk loonbetalingen hadden plaatsgevonden. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking kwam en dat er geen aanleiding was om de kosten te vergoeden op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 juni 2005.

Uitspraak

03/3137 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.P. van Stralen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Utrecht op 20 mei 2003 onder kenmerk 03/336 gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 april 2005, waar appellant is verschenen bijgestaan door mr. Van Stralen voornoemd. Gedaagde heeft, zoals tevoren schriftelijk is aangekondigd, zich niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en fabrieken voor Utrecht en omstreken van 13 november 2002, was appellant sedert 8 april 2002 ingeschreven als directeur van [naam bedrijf] (hierna: [bedrijf]), gevestigd te Utrecht. In deze functie vertegenwoordigde hij de vennootschap en was hij hierin alleen/zelfstandig bevoegd.
Bij rechterlijke uitspraak van 24 juli 2002 is [bedrijf] in staat van faillissement verklaard.
In verband met het faillissement van [bedrijf] heeft appellant bij gedaagde een (ongedateerde) aanvraag ingediend tot overname van de loonbetaling op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (hierna: WW) aangezien [bedrijf] aan appellant op 26 juni 2002 voor het laatst het loon zou hebben betaald.
Bij besluit van 24 september 2002 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat, naar aanleiding van zijn aanvraag om een WW-uitkering, het recht op een uitkering nog niet kan worden vastgesteld aangezien nog niet vaststaat of appellant verzekerd was voor de WW. In dat verband heeft gedaagde meegedeeld dat hem geen voorschot wordt toegekend, omdat verwacht werd dat appellant niet zou voldoen aan de voorwaarden voor een WW-uitkering.
Het door appellant tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit op bezwaar van
4 februari 2003 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij geoordeeld dat onvoldoende duidelijk is geworden of appellant als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt, aangezien uit de beschikbare gegevens niet is gebleken dat voldaan is aan de verplichting tot loonbetaling, een van de drie voorwaarden voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en heeft daartoe geoordeeld dat, daargelaten of voldaan is aan de verplichting tot persoonlijke verrichting van arbeid en het bestaan van een gezagsverhouding, op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, niet is komen vast te staan dat de loonbetaling aan appellant daadwerkelijk heeft plaats gevonden, zodat gedaagde in redelijkheid heeft kunnen besluiten aan appellant geen voorschot op een uitkering te verstrekken.
De Raad kan zich in dit oordeel vinden.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad, er onzekerheid bestaat omtrent appellants recht op uitkering ten tijde van de aanvraag om een WW-uitkering. Appellant heeft ook thans niet aannemelijk kunnen maken dat er ten tijde van zijn directeurschap sprake was van een verplichting tot loonbetaling. Het enkel overleggen van (slechts) drie loonstroken, die alle gedateerd zijn op 28 juni 2002, ten bewijze van loonbetaling, maakt onvoldoende aannemelijk dat er daadwerkelijk loonbetalingen zijn gedaan aan appellant. De enkele stelling van appellant dat de loonbetalingen per kas zijn geschied, dient bij gebreke van enig bewijs daartoe naar het oordeel van de Raad te falen.
Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) J.P. Mulder.
RB0306