[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 21 september 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen zijn besluit van 22 januari 2001, waarbij hij heeft geweigerd aan appellant per 25 januari 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toe te kennen onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per 25 januari 2001 minder dan 15% bedraagt.
Bij uitspraak van 20 november 2002, kenmerk AWB 01/2550 WAO, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch appellants beroep tegen het besluit van 21 september 2001 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 maart 2005 heeft appellant een toelichting op zijn aanvullende beroepschrift gegeven en stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 april 2005. Appellant is niet verschenen. Voor gedaagde is verschenen mr. Y.P.J. Derksen, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was werkzaam als houtstapelaar in een meubelfabriek toen op 29 november 1985 bij werkzaamheden aan een zaagmachine een linkervinger van hem deels werd afgezaagd. Hem is in verband daarmee per 28 november 1986 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekend. Bij besluit van 28 november 1994 is die uitkering per 17 januari 1995 ingetrokken onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Bij besluit van 25 maart 1999 is wederom, ditmaal per 2 april 1999, geweigerd aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
Per 27 januari 2000 heeft appellant, laatstelijk werkzaam geweest als meubelspuiter via uitzendbureaus, zich ziek gemeld vanuit de Werkloosheidswet.
Na onderzoek door de verzekeringsarts J. van Dijk, die 27 oktober 2000 een belastbaar-heidspatroon heeft opgesteld, heeft de arbeidsdeskundige M. Leentvaar aan appellant drie door Van Dijk op 8 januari 2001 in orde bevonden functies voorgehouden met als resultaat een mate van arbeidsongeschiktheid van 0,3%.
Bij besluit van 22 januari 2001 is de door appellant aangevraagde WAO-uitkering dan ook per 25 januari 2001 geweigerd.
In bezwaar heeft appellant gesteld medisch, met name inmiddels ook psychisch, meer te zijn beperkt dan door gedaagde is vastgesteld en ook bezwaren van arbeidskundige aard aangevoerd. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts A. Deitz, op basis van de voorhanden stukken - waaronder nader gegevens uit de behandelende sector - en tevens contact met appellant tijdens de op 18 mei 2001 gehouden hoorzitting, zich kunnen verenigen met het door Van Dijk opgestelde belastbaarheidspatroon alsook op 3 juli 2001 en nader op 13 september 2001 met de door de bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kursten aan appellant voorgehouden functies. Bij die functies ging het deels om andere functies dan in de primaire fase voorgehouden en om voltijdse functies met deeltijdvarianten om aan het minimaal vereiste aantal arbeidsplaatsen te kunnen komen.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het op bezwaar genomen besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de in het belastbaar-heidspatroon opgenomen lichamelijke en psychische beperkingen voor onjuist te houden, de door appellant overgelegde verklaring van de revalidatiearts dr. R.M. van Mechelen van 24 oktober 2001 ten spijt, en evenmin tot het doen instellen van een nader onderzoek door een onafhankelijke medisch deskundige. Voorts heeft de rechtbank wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht de in de bezwaarfase aan hem voorgehouden functies te vervullen en dat die functies zijn voorgehouden in overeenstemming met het Besluit uurloonschatting 1999.
In hoger beroep heeft appellant gepersisteerd bij hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd, zulks onder overlegging van het de periode 28 januari 1998 tot en met 23 februari 2005 omvattende journaal van zijn huisarts alsook gegevens over de door hem in verband met zijn vooral psychische klachten gebruikte medicijnen.
De Raad overweegt als volgt.
Met hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft hij de Raad er niet van kunnen overtuigen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is geweest en de op grond van het resultaat van dat onderzoek getrokken conclusies niet naar behoren zijn gemotiveerd. De in de bezwaarfase overgelegde verklaring van de anesthesioloog
dr. A.A.J. van Zundert van 4 mei 2001, waarin met name is geconstateerd dat appellant bij extensie van de vingers en bij druk op het metatarsaal III veel pijn ondervindt, is door de bezwaarverzekeringsarts Deitz op 12 juni 2001 op haar merites bezien en in combinatie met de overige medische gegevens gebruikt bij de beoordeling van appellants belastbaarheid en de beantwoording van de vraag of de aan appellant voorgehouden functies met het oog op de asterisken ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid door hem kunnen worden vervuld. De Raad vermag in met name die verklaring geen aanleiding zien om te oordelen dat gedaagde appellants mogelijkheden heeft overschat. Bij de verklaring van Van Mechelen, waarin wordt gesproken van ernstige depressiviteit en psychisch aan de rand staan van totale decompensatie, tekent de Raad aan dat die verklaring niet is toegespitst op de datum thans in geding
(25 januari 2001) en evenmin is onderbouwd, dat het daarbij niet gaat om een verklaring van een psychiater, doch van een revalidatiearts, en dat voor die vergaande conclusie geen bevestiging is te vinden in een of meer van de andere medische stukken, met name niet in het journaal van de huisarts waaruit is af te leiden dat de huisarts in appellants toestand rond de datum in geding kennelijk geen aanleiding heeft gezien om aan te nemen dat appellant psychiatrische behandeling nodig heeft en hem daarvoor door te verwijzen naar een psychiater.
Een zodanige doorverwijzing naar een psychiater of een behandeling door een psychiater zou enige indicatie voor het bestaan van (verdergaande) psychische problemen hebben kunnen opleveren. Overigens heeft de verzekeringsarts Van Dijk op 27 oktober 2000 in het belastbaarheidspatroon aangegeven dat appellants psychische belastbaarheid in verband met zijn sterk ingeperkte incasseringsvermogen op het aspect conflicthantering (28E) beperkt is.
De thans voorhanden medische stukken geven de Raad evenmin als de rechtbank aanleiding tot de twijfel die nodig is om tot het doen instellen van een nader medisch onderzoek te besluiten.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft is de Raad van oordeel dat, gelijk ook de rechtbank heeft aangegeven, door gedaagde naar behoren is gemotiveerd waarom de aan de aan appellant voorgehouden functies verbonden werkzaamheden door appellant (met of zonder hulpmiddel, zoals bij voorbeeld een takel voor het tillen van zware materialen) kunnen worden verricht, die functies actueel zijn en het in overeenstemming is met de (inmiddels vaste) jurisprudentie van de Raad om ter bereiking van het minimaal vereiste aantal arbeidsplaatsen deeltijdvarianten bij de voltijdse functies te betrekken. Anders dan appellant in hoger beroep lijkt te veronderstellen, gaat het bij de bij het bepalen van de mediane loonwaarde betrokken, 12 arbeidsplaatsen tellende functie van printmonteur in functiebestandscode 8538 niet om in wisseldienst te verrichten werkzaamheden.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangezien geen termen aanwezig zijn om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken, beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2005.