DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake twee verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verzoeker en tevens gedaagde (verder: de Minister),
[betrokkene], wonende te [woonplaats], gedaagde en tevens verzoekster (verder: [betrokkene]).
Namens de Minister is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 27 januari 2005, nr. Awb 04/407, waarbij het besluit van de Minister van 5 juli 2004 tot handhaving van de weigering om [betrokkene] per 1 januari 2001 in vaste dienst aan te stellen is vernietigd.
Bij schrijven van 8 maart 2005 heeft de Minister de voorzieningenrechter van de Raad verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst totdat op het hoger beroep is beslist.
[betrokkene] heeft bij schrijven van 11 maart 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank Middelburg tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar, te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak.
Tevens heeft zij de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg verzocht om met toepassing van artikel 8:81 van Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen: primair dat zij met ingang van 1 januari 2001 een vaste aanstelling heeft als medewerker administratie en subsidiair dat de Minister binnen veertien dagen na verzending van de uitspraak van de voorzieningenrechter een besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de aangevallen uitspraak. Van dit verzoek heeft [betrokkene] de voorzieningenrechter van de Raad op de hoogte gesteld.
Beide verzoeken om een voorlopige voorziening zijn vervolgens behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van de Raad op 11 april 2005, waar de Minister zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.J. de Lange-Bekker, E. Compeer en L.C. van Beveren, allen werkzaam bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, en waar [betrokkene] in persoon is verschenen.
1. Voor de beoordeling van de onderhavige verzoeken gaat de Voorzieningenrechter
uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. [betrokkene], geboren in 1954, is vanaf 1 januari 1999 aangesteld in tijdelijke dienst
voor een proeftijd uiterlijk tot 1 januari 2001. Zij is in deeltijd werkzaam geweest als medewerker administratie (salarisschaal 4) bij het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, Directie Zeeland, dienstkring Schelde-Rijn, afdeling Administratie, beheer en bestuur.
1.2. Bij besluit van 26 september 2000, gehandhaafd bij besluit van 21 maart 2001, heeft de Minister geweigerd om haar per 1 januari 2001 in vaste dienst aan te stellen. Bij uitspraak van 4 maart 2004, nr. 02/1205 AW, heeft de Raad geoordeeld dat dit besluit niet op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en op een onvoldoende feitelijke grondslag berust. Daartoe heeft de Raad het volgende overwogen:
"Vervolgens stelt de Raad vast dat de weigering om appellante na afloop van de proeftijd een vast dienstverband te verlenen, is gebaseerd op het standpunt dat zij ondanks waarschuwingen een negatief kritische en gedemotiveerde houding is blijven innemen en onvoldoende heeft gefunctioneerd. De Raad is van oordeel dat gedaagde dit standpunt niet aan de hand van concrete feiten heeft weten te onderbouwen.
De Raad merkt op dat appellante blijkens de gedingstukken gedurende de eerste anderhalf jaar van haar tweejarig dienstverband naar volle tevredenheid van gedaagde werkzaam is geweest. Zo was haar eerste leidinggevende van opvatting dat zij goed werk leverde waardoor hij weinig omkijken naar haar had. Ook waardeerde hij haar kritische opstelling, die hij als positief en opbouwend beschouwde. Die mening werd gedurende ruim een half jaar gedeeld door de tweede en laatste leidinggevende van appellante, die in oktober 1999 was aangetreden. Getuige zijn conceptverslag van het functioneringsgesprek van 15 mei 2000 was deze leidinggevende toentertijd nog van plan om appellante
voor te dragen voor een vaste aanstelling.
Echter nadat zij eind mei 2000 had voorgesteld dat conceptverslag aan te passen veranderde het oordeel van de leidinggevende. Hij was blijkens het verslag van het functioneringsgesprek van 3 juli 2000 van oordeel dat appellante sinds anderhalve maand aanmerkelijk minder gemotiveerd was. Ook bespeurde hij bij appellante een duidelijke aversie tegen gedaagdes ministerie en de overheid in het algemeen, waardoor hij is teruggekomen van zijn voornemen om een vaste aanstelling te bewerkstelligen.
De stukken met betrekking tot de periode van eind mei 2000 tot 26 september 2000 (de datum van het primaire besluit) bevatten één concreet voorbeeld van de aan appellante verweten houding. Dit betreft het feit dat zij in een werkoverleg kritiek heeft geuit op de gang van zaken bij de omschakeling naar een nieuw archiefsysteem en heeft aangegeven dat dit haar demotiveerde. Die interventie duidde echter veeleer op sterke betrokkenheid bij de gang van zaken dan op een gedemotiveerde houding.
De door gedaagde aangehaalde (en door appellante onderschreven) kritische kijk op overheidsorganisaties in het algemeen kan niet als onderbouwing dienen, nu niet gebleken is dat die benadering van appellante nadelige gevolgen had voor haar functioneren of dat van de dienst.
De Raad is vervolgens van oordeel dat (ook) het verwijt dat appellante onvoldoende heeft gefunctioneerd niet op concrete feiten berust.".
De Raad heeft het besluit van 21 maart 2001 vernietigd en de Minister opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van zijn uitspraak.
1.3. Bij besluit van 5 juli 2004 heeft de Minister het bezwaar van [betrokkene] tegen de weigering om haar in vaste dienst aan te stellen opnieuw ongegrond verklaard, wederom vanwege een toenemende negatieve en demotiverende houding en op een zeker moment ook een onvoldoende functioneren. Een en ander is aanvullend toegelicht en onderbouwd met enkele nieuwe voorbeelden.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat, gezien de uitspraak van de Raad van 4 maart 2004, de gegeven nadere toelichting en onderbouwing niet de conclusie rechtvaardigen dat [betrokkene] niet heeft voldaan aan de eisen en verwachtingen die aan haar in redelijkheid mochten worden gesteld. De rechtbank heeft het besluit
van 5 juli 2004 vernietigd en de Minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
2.1. De Minister heeft geconcludeerd dat hij gezien dit oordeel geen andere beslissing mogelijk acht dan [betrokkene] per 1 januari 2001 een vaste aanstelling te verlenen. De Minister heeft naar voren gebracht dat de uitspraak van de Raad van 4 maart 2004 ruimte liet de onderhavige weigering in stand te laten indien deze alsnog op correcte wijze zou worden onderbouwd, aan welke voorwaarde volgens de Minister thans met het besluit van 5 juli 2004 is voldaan. De Minister is met name van opvatting dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de in juni 2004 nader afgelegde schriftelijke verklaringen van de laatste directe chef van [betrokkene] en het waarnemend hoofd van de dienstkring van destijds. Uit deze verklaringen zou volgens de Minister blijken dat de feiten genuanceerder liggen dan valt op te maken uit de uitspraak van de Raad van
4 maart 2004.
2.2. [betrokkene] deelt het standpunt van de Minister dat de uitspraak van de rechtbank met zich meebrengt dat haar per 1 januari 2001 een vaste aanstelling moet worden verleend. Zij is in staat en bereid de functie van medewerker administratie te gaan vervullen. Nu de Minister daartoe kennelijk geen besluit heeft willen nemen, heeft zij tegen het uitblijven daarvan beroep ingesteld en tevens om een voorlopige voorziening gevraagd. [betrokkene] is voorts van mening dat er geen reden is voor schorsing van de aangevallen uitspraak. Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat de genoemde twee verklaringen teruggrijpen op gebeurtenissen van ondergeschikte betekenis, welke gebeurtenissen haar tijdens haar dienstverband nimmer zijn voorgehouden of tegengeworpen en dat dit gezien de uitspraak van de Raad van 4 maart 2004 niet alsnog kan gebeuren. Voorts is [betrokkene] van oordeel dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld op de aanvullende verklaringen van haar leidinggevenden te reageren, alvorens het besluit van 5 juli 2004 werd genomen.
3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Overeenkomstig vaste rechtspraak van de Raad dient in hoger beroep ook de door [betrokkene] aangevochten (fictieve) weigering om te beslissen met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb te worden beoordeeld.
In dat kader kan ook een voorlopige voorziening worden getroffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Bij de beoordeling van de onderhavige verzoeken om een voorlopige voorziening komt mede de vraag in beeld of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Bij dit laatste moet worden opgemerkt dat, voor zover in deze procedure een oordeel wordt gegeven over het geschil in de hoofdzaak, dit oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de uitspraak in de hoofdzaak.
3.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit hetgeen onder 2.1. en 2.2. is vermeld volgt dat de Minister en [betrokkene] een voldoende spoedeisend belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening.
3.3. De voorzieningenrechter acht het gezien de onder 1.2. geciteerde uitspraak van de Raad, waaraan de Minister uitvoering diende te geven, onwaarschijnlijk dat in de hoofdzaak door de Raad zal worden geoordeeld dat het besluit van de Minister van
5 juli 2004 de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als uitgangspunt genomen dat deze uitspraak van de Raad slechts beperkte ruimte bood om de beëindiging van het dienstverband met [betrokkene] alsnog te onderbouwen. In het licht van de onder 1.2 weergegeven overwegingen van de Raad volgt de voorzieningenrechter de rechtbank hierin. Ter nadere onderbouwing van het thans bestreden besluit zijn aan de destijds reeds bij de Raad bekende gedingstukken slechts toegevoegd twee verklaringen van 18 en 22 juni 2004 van de toenmalige leidinggevenden van [betrokkene] en enkele verslagen van werkoverleggen in januari en februari 2000. Aan laatstgenoemde verslagen zijn geen concrete voorbeelden van het aan [betrokkene] verweten gedrag te ontlenen. De verklaringen van de twee leidinggevenden van [betrokkene] geven grotendeels een nieuwe inkleuring aan het reeds door de Raad in genoemde uitspraak beoordeelde feitencomplex. De niet reeds in de eerdere procedure bij de Raad ingebrachte voorbeelden van negatief gedrag van [betrokkene] betreffen insinuerende opmerkingen in de richting van collega’s en een uitval naar het hoofd post- en archiefzaken naar aanleiding van de beoordeling van een werkstuk, welke voorbeelden ter zitting door [betrokkene] zijn weersproken dan wel genuanceerd. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter leggen deze voorbeelden, gezien het oordeel van de Raad in de uitspraak van 5 juli 2004 onvoldoende gewicht in de schaal. Daar komt bij dat de nieuwe inkleuring achteraf heeft plaatsgevonden en dat [betrokkene] niet in de gelegenheid is gesteld om voordat het nieuwe besluit op bezwaar werd genomen op een en ander te reageren. Naar voorlopig oordeel is hiermee ook het besluit van 5 juli 2004 op een onzorgvuldige wijze tot stand gekomen.
3.4. Gezien het vorenstaande en het grote belang van [betrokkene] bij uitvoering van de aangevallen uitspraak, is er bij afweging van de belangen geen grond voor schorsing van de aangevallen uitspraak en wordt het verzoek van de Minister afgewezen.
3.5. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen onder 3.2. en 3.3. is overwogen en in hetgeen namens de Minister ter zitting naar voren is gebracht met betrekking tot de bereidheid de aangevallen uitspraak uit te voeren aanleiding het verzoek van [betrokkene] toe te wijzen. De Minister dient, met inachtneming van de aangevallen uitspraak, binnen vier weken na verzending van de onderhavige uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van [betrokkene] tegen het primaire besluit van 26 september 2000 te nemen.
Het verzoek van [betrokkene] om een dwangsom vast te stellen wordt afgewezen, nu de voorzieningenrechter geen aanleiding heeft om aan te nemen dat de Minister, na deze uitspraak op de verzoeken van partijen, geen uitvoering zal geven aan de aangevallen uitspraak.
4. De voorzieningenrechter ziet tot slot aanleiding de Minister te veroordelen in de proceskosten van [betrokkene] in de onderhavige gedingen, begroot op € 113,27 voor reis- en verletkosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek van de Minister om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af;
Wijst het verzoek van [betrokkene] om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe;
Draagt de Minister op om ter uitvoering van de aangevallen uitspraak binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2000 te nemen;
Veroordeelt de Minister in de proceskosten van [betrokkene] tot een bedrag van in totaal
€ 113,27, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan [betrokkene] het door haar met betrekking tot het onderhavige verzoek betaalde griffierecht van € 138,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van E. Blijleven-de Vries als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2005.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) E. Blijleven-de Vries.