ECLI:NL:CRVB:2005:AT6810

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4308 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een OV-vordering ter zake van onterecht kaartbezit

In deze zaak gaat het om de oplegging van een OV-vordering aan gedaagde door de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep. Gedaagde had abusievelijk studiefinanciering ontvangen en een OV-studentenkaart gekregen, terwijl zij slechts deeltijdstudent was. Op 16 oktober 2003 werd de studiefinanciering herzien en werd een vordering van € 136,- opgelegd wegens onterecht bezit van de OV-studentenkaart. Gedaagde maakte bezwaar tegen deze vordering, maar dit werd ongegrond verklaard door de Informatie Beheer Groep. De rechtbank Breda verklaarde het beroep van gedaagde gegrond en vernietigde het besluit van 5 december 2003. Hierop stelde de Informatie Beheer Groep hoger beroep in.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellante, de Informatie Beheer Groep, niet onterecht had gehandeld. De Raad concludeerde dat gedaagde redelijkerwijs had moeten weten dat zij geen recht had op studiefinanciering als deeltijdstudent. De Raad oordeelde dat de fout van appellante bij de verwerking van gedaagdes gegevens niet leidde tot een uitzondering op het beleid van de Informatie Beheer Groep. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van studenten met betrekking tot hun studiefinanciering en de gevolgen van onterecht ontvangen voordelen. De Raad bevestigde dat de appellante binnen haar wettelijke bevoegdheden handelde en dat de gemaakte fout niet leidde tot een onterecht besluit.

Uitspraak

04/4308 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, appellante,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 16 oktober 2003 heeft appellante de aan gedaagde abusievelijk toegekende studiefinanciering met ingang van 1 september 2003 herzien en haar een vordering wegens onterecht bezit van een OV-studentenkaart ten bedrage van € 136,- opgelegd.
Gedaagde heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt voor zover het de haar opgelegde OV-vordering betreft.
Dit bezwaar is door appellante bij besluit van 5 december 2003 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2004, reg.nr. 03/1373 WSFBSF, heeft de rechtbank Breda het door gedaagde tegen het besluit van 5 december 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen die uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld op bij beroepschrift d.d. 6 augustus 2004 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 5 september 2004.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 april 2005, waar voor appellante is verschenen mr. drs. E.H.A. van den Berg, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep. Gedaagde is niet verschenen.
II. MOTIVERING
Bij een door haar op 2 februari 2003 ondertekend formulier 'Aanmelden hoger onderwijs 2003/2004' heeft gedaagde zich aangemeld voor de deeltijdstudie Sociaal Pedagogische Hulpverlening aan de Hogeschool Brabant.
Deze melding is door appellante onjuist verwerkt in die zin dat in haar computersysteem is ingevoerd dat gedaagde over de maanden september 2003 tot en met december 2003 recht heeft op een basisbeurs als ware zij voltijds student. Voorts is haar medio augustus 2003 een afhaalbewijs voor een OV-studentenkaart toegezonden. Aangezien dit haar zeer verbaasde - zij was immers deeltijdstudent - heeft gedaagde, zo heeft zij gesteld, telefonisch contact opgenomen met de Informatie Beheer Groep. Uit de stukken blijkt evenwel niet of en als dan wanneer en met wie dit telefoongesprek is gevoerd, noch wat alsdan de precieze inhoud van dat gesprek is geweest.
Gedaagde heeft gesteld dat zij de OV-studentenkaart heeft afgehaald op 4 september 2003. Volgens de bij appellante geregistreerde gegevens heeft gedaagde de kaart op
28 augustus 2003 afgehaald.
Op 25 september 2003 ontving gedaagde de bijschrijving van de basisbeurs over die maand op haar girorekening. Zij heeft toen - nogmaals - met de Informatie Beheer Groep gebeld om te verifiëren of dit wel juist was. Tijdens dat telefoongesprek werd duidelijk dat zij ten onrechte als voltijds student was geregistreerd en dat zij, zoals zij al vermoedde, geen recht had op studiefinanciering. Zij heeft haar OV-studentenkaart diezelfde dag nog ingeleverd op het postkantoor.
Na dit telefoongesprek heeft appellante, bij besluit van 3 oktober 2003 (Bericht Studiefinanciering 2003, nr. 2), de toekenning van studiefinanciering met ingang van
1 oktober 2003 beëindigd en vervolgens, bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van
16 oktober 2003 (Bericht Studiefinanciering 2003, nr. 3) ook de toekenning over de maand september 2003 ongedaan gemaakt, zulks onder oplegging van een vordering ter zake van onterecht kaartbezit in die maand.
Gedaagde heeft de van haar teruggevorderde studiefinanciering over de maand september 2003 terugbetaald, maar bezwaar gemaakt tegen de opgelegde OV-vordering, stellende dat zij er alles aan heeft gedaan om appellante de gemaakte fout te laten herstellen.
De rechtbank heeft overwogen dat het haar ontgaat waarom gedaagde de kaart uiterlijk op 31 augustus 2003 had moeten inleveren. De rechtbank is er niet van overtuigd geraakt dat niet is gebleken van een situatie dat het niet tijdig inleveren van de kaart gedaagde op geen enkele wijze kon worden toegerekend. De rechtbank heeft voorts geconstateerd dat appellante de gevolgen van het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart eenzijdig op gedaagde heeft afgewenteld en dat aldus in strijd met artikel 3:4 van de Awb is gehandeld.
Appellante heeft in haar beroepschrift onder meer het volgende aangevoerd:
"De Informatie Beheer Groep hanteert met betrekking tot de gebruikmaking van de herzienings- en terugvorderingsbevoegdheid ex artikel 7.1 lid 2 sub c en 7.4 Wsf 2000 beleid. Ingevolge dit beleid wordt het bedrag van de terugvordering alsmede de OV-schuld die het gevolg is van een voornoemde herziening in beginsel gematigd als er sprake is van het meerdere malen onjuist verwerken van gegevens en de belanghebbende niet redelijkerwijs kon weten dat er sprake was van een onjuiste toekenning van studiefinanciering. Achtergrond van dit beleid is dat de wetgever de Informatie Beheer Groep een uitdrukkelijke bevoegdheid heeft verleend om een besluit te herzien indien er te veel studiefinanciering is uitbetaald op basis van door de Informatie Beheer Groep onjuist verwerkte gegevens en dat indien de wetgever van oordeel zou zijn geweest dat een enkelvoudige onjuiste verwerking van gegevens reeds zou moeten leiden tot een beperkt gebruik van de herzieningsbevoegdheid, de wetgever zulks zou hebben opgenomen in de wettelijke bepaling. Aangezien gedaagde niet aan het voornoemde beleid voldoet is in haar geval ten volle van de herzienings- en terugvorderings-bevoegdheid gebruik gemaakt. Dit geldt ook voor de oplegging van de OV-vordering. Hierbij zij aangetekend dat in de onderhavige zaak sprake is van een enkelvoudige onjuiste verwerking van gegevens en dat gedaagde redelijkerwijs kon weten (gezien de informatie dienaangaande in het voorlichtingsmateriaal) dat voor een deeltijdstudie geen recht op studiefinanciering bestaat."
Naar het oordeel van de Raad is appellante met dit beleid de grenzen van haar wettelijke herzienings- en terugvorderingsbevoegdheid niet te buiten gegaan.
De toepassing van dit beleid in het onderhavige geval stuit bij de Raad voorts niet op bezwaren. Appellante heeft om onopgehelderde redenen een eenmalige fout gemaakt bij het verwerken van gedaagdes gegevens. Als gevolg van die fout is ten onrechte een afhaalbericht aangemaakt en is ten onrechte het bedrag van de basisbeurs over de maand september 2003 uitbetaald. Gedaagde wist, althans zij had redelijkerwijs kunnen weten dat zij als deeltijdstudent geen recht had op studiefinanciering. Van haar had mogen worden verwacht dat zij de OV-studentenkaart niet zou hebben afgehaald, c.q. dat zij de kaart zou hebben ingeleverd voordat deze op 1 september 2003 geldig werd.
De Raad tekent bij het vorenstaande nog aan dat aan de omstandigheid dat appellante de gemaakte fout in twee etappes heeft hersteld, eerst voor het toekomende tijdvak bij het besluit van 3 oktober 2003 en vervolgens voor het verstreken tijdvak bij het besluit van 16 oktober 2003, geen gevolgen behoeven te worden verbonden, reeds omdat deze gefaseerde besluitvorming niet gedragsbepalend is geweest voor gedaagde. Zij had immers haar OV-kaart toen al ingeleverd.
Van feiten of omstandigheden die appellante aanleiding hadden behoren te geven een uitzondering op haar beleid te maken, is de Raad uit de gedingstukken niet kunnen blijken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het door appellante ingestelde hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het inleidende beroep van gedaagde moet alsnog ongegrond worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
MH