de Korpsbeheerder van de politieregio Noord-Holland Noord, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 31 maart 2004, nr. AW 03/875, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft op 23 juni 2004 een verweerschrift ingediend. Bij dat verweerschrift heeft gedaagde tevens beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar, te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 april 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Nijenhuis, werkzaam bij de politieregio Noord-Holland Noord. Gedaagde is in persoon verschenen.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde is bij besluit van 21 januari 2002 op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 in tijdelijke dienst aangesteld als beleidsmedewerker bestuursondersteuning ter uitvoering van werkzaamheden van kennelijk tijdelijk karakter en met een bezoldiging naar salarisschaal 9 van het Besluit bezoldiging politie.
1.2. Tijdens een voortgangsgesprek op 27 september 2002 heeft gedaagdes leidinggevende, de heer Z., aangegeven dat het hem op dat moment nog niet mogelijk was een weloverwogen beslissing te nemen omtrent het geven van een vaste aanstelling en heeft hij, na overleg met de korpschef, voorgesteld de tijdelijke aanstelling met een half jaar te verlengen. Hiermee is gedaagde akkoord gegaan. De korpschef en Z. zijn er, zo is nadien gebleken, daarbij ten onrechte van uitgegaan dat gedaagde een proeftijdaanstelling had op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Barp.
1.3. Bij besluit van 26 november 2002 heeft de korpschef van de politie Noord-Holland Noord aan gedaagde medegedeeld dat diens tijdelijke aanstelling per 1 januari 2003 van rechtswege afloopt en dat het wegens het ontbreken van het noodzakelijke vertrouwen niet wenselijk wordt geacht dat gedaagde tot die datum zijn werkzaamheden blijft uitoefenen. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit van 1 juli 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant, in afwijking van het advies van de Bezwaren Advies Commissie, geen reden gezien gedaagde een vergoeding toe te kennen ter hoogte van twee maanden salaris - waartoe appellant eerder in het kader van een minnelijke regeling wel bereid was geweest.
2.1. De rechtbank heeft het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank was de aanstelling van gedaagde met ingang van de aanvaarding door gedaagde van het aanbod tot verlenging geconverteerd in een proeftijdaanstelling als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Barp. Nu appellant er ten onrechte van is uitgegaan dat gedaagde een tijdelijke aanstelling had als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Barp, is het bestreden besluit, aldus de rechtbank, zowel wat betreft de grondslag van het ontslag als wat betreft de vraag of er aanleiding is om gedaagde in verband daarmee een vergoeding toe te kennen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ondeugdelijk gemotiveerd.
2.2. Voorts oordeelde de rechtbank dat de in het besluit van 26 november 2002 vervatte mededeling omtrent de onwenselijkheid van voortzetting van de werkzaamheden, moet worden aangemerkt als een besluit tot buitenfunctiestelling als bedoeld in artikel 84, tweede lid, van het Barp. De rechtbank achtte vervolgens voor een buitenfunctiestelling geen grond aanwezig en vernietigde ook dit onderdeel van het bestreden besluit.
3. Naar aanleiding van hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
De grondslag van de tijdelijke aanstelling
3.1. Niet in geschil is dat gedaagde is aangesteld op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Barp. De grondslag van die aanstelling wijzigt niet door het enkele feit dat appellant bij het voorstel tot verlenging van de aanstelling een onjuiste veronderstelling had ten aanzien van de aard van gedaagdes tijdelijke aanstelling. De Raad onderschrijft derhalve niet het oordeel van de rechtbank ten aanzien van dit onderdeel van het bestreden besluit. Daarbij wordt nog opgemerkt dat bedoeld voorval weliswaar door gedaagde is aanvaard, maar niet heeft geleid tot een daadwerkelijke verlenging van de aanstelling.
De beëindiging van de tijdelijke aanstelling
4.1. De Raad staat vervolgens voor de beantwoording van de vraag of appellant op goede gronden kon besluiten de tijdelijke aanstelling van gedaagde na 31 december 2002 niet op enigerlei wijze voort te zetten. Daarbij is tussen partijen in confesso dat gedaagde is toegezegd dat die aanstelling voor zes maanden zou worden verlengd. Appellant is echter van mening dat door een op 31 oktober 2002 plaatsgevonden incident de vertrouwensbasis tussen partijen te smal was geworden om die toezegging gestand te kunnen doen.
4.2. Appellant verwijt gedaagde dat hij op 31 oktober 2002, nadat het hem eerder toegestane inloggen in de elektronische bestanden van Z. niet was gelukt, heeft getracht in te loggen op de computer van de secretaresse van de korpschef, hetgeen evenmin lukte, omdat die secretaresse, die eerder haar wachtwoord ten behoeve van het opzoeken van bepaalde gegevens aan gedaagde had verstrekt, dat wachtwoord inmiddels had gewijzigd.
4.3. Vast staat dat gedaagde toegang had tot de elektronische bestanden van Z., waaronder de (afdelings-)agenda, ten behoeve van - kort gezegd - afdelingsaangelegenheden. Omdat Z. gedaagde ervan verdacht een onjuist gebruik te maken van de aan hem verleende toegang, heeft Z., zonder gedaagde daarvan in kennis te stellen, die toegang (volledig) geblokkeerd. Daarbij heeft Z., abusievelijk naar hij heeft verklaard, ook gedaagdes toegang tot de afdelingsagenda geblokkeerd.
4.4. Door gedaagde is gesteld dat hij die bewuste dag naar aanleiding van een verzoek om inlichtingen van de secretaresse van de korpsbeheerder de afdelingsagenda diende te raadplegen en dat er op dat moment niet op een andere, binnen de afdeling gebruikelijke, manier toegang tot de afdelingsagenda kon worden verkregen. Om die reden heeft hij getracht via de computer van de secretaresse van de korpschef toegang te krijgen. Toen dat niet lukte, heeft gedaagde ook zo spoedig mogelijk die secretaresse daarvan in kennis gesteld.
4.5. Appellant heeft niet bestreden dat gedaagde naar aanleiding van een aan hem gericht verzoek de afdelingsagenda diende te raadplegen. Het wil de Raad voorkomen dat gedaagde, indien Z. zijn computer op de juiste wijze had geblokkeerd, zonder probleem tot die raadpleging had kunnen overgaan. Dat gedaagde vervolgens heeft getracht op andere wijze toegang tot die agenda te krijgen, acht de Raad in de gegeven omstandigheden niet zodanig laakbaar, dat appellant daarin aanleiding kon zien terug te komen van de door hem gedane toezegging tot verlenging van de tijdelijke aanstelling. Daarbij heeft de Raad mede in ogenschouw genomen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat gedaagde met een ander oogmerk dan het raadplegen van de afdelingsagenda heeft getracht toegang te verkrijgen tot de bewuste computer.
4.6. Vorenstaande overwegingen leiden de Raad tot het oordeel dat appellant niet op de daartoe gebezigde gronden heeft kunnen afzien van het verlengen van gedaagdes tijdelijke aanstelling en dat dit onderdeel van het bestreden besluit door de rechtbank terecht, zij het op een grond die de Raad niet onderschrijft, is vernietigd. Nu gedaagde, die inmiddels een andere functie heeft aanvaard, geen verdere aanstelling bij appellant nastreeft, ziet de Raad aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
5. Het door gedaagde op grond van artikel 8:73 van de Awb gedane verzoek om vergoeding van de door hem geleden schade als gevolg van het ten onrechte niet verlengen van de tijdelijke aanstelling komt voor toewijzing in aanmerking. De Raad stelt die vergoeding vast op het bedrag dat gedaagde bij voortzetting van de aanstelling aan salaris zou hebben ontvangen tot aan het moment dat hij elders een functie heeft aanvaard, met een maximum van zes maanden. Tevens dient appellant de wettelijke rente over deze nabetaling te voldoen.
6. De Raad onderschrijft niet het standpunt van de rechtbank dat de in het primaire besluit vervatte, en bij het bestreden besluit gehandhaafde, mededeling dat het niet wenselijk wordt geacht dat gedaagde tot de einddatum van zijn aanstelling zijn werkzaamheden blijft uitoefenen, dient te worden aangemerkt als een besluit tot buitenfunctiestelling als bedoeld in artikel 84, tweede lid, van het Barp. Uit voornoemd besluit blijkt duidelijk dat appellant daartoe juist niet wilde overgaan. Dat gedaagde die mededeling heeft ervaren als een feitelijke buitenfunctiestelling doet daaraan, wat daarvan ook zij, niet af. Met appellant is de Raad van oordeel dat die mededeling dient te worden opgevat als het verlenen van buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van het Barp. De Raad is niet tot de conclusie kunnen geraken dat appellant hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten. Dit onderdeel van het bestreden besluit is derhalve ten onrechte door de rechtbank niet in stand gelaten.
Het niet nemen van een nieuw besluit op bezwaar
7. Het door de Raad op de voet van artikel 6:19 van de Awb mede te beoordelen beroep van gedaagde tegen het uitblijven van een (tijdige) nieuwe beslissing op het bezwaar van gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, acht de Raad gegrond. De Raad ziet in hetgeen appellant daartegen heeft aangevoerd, geen reden om tot een andersluidend oordeel te komen. Indien appellant meende op grond van de overwegingen van de rechtbank geen nader besluit te kunnen nemen, had het op zijn weg gelegen de voor-zieningenrechter van de Raad te verzoeken de werking van de aangevallen uitspraak te schorsen. Nu de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit blijkens het gestelde in 4.6. in stand worden gelaten kan een nieuw besluit thans achterwege blijven.
8.1. Gedaagde heeft in hoger beroep verzocht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde, te weten reiskosten ten behoeve van het bijwonen van de zitting van de Raad, alsmede verletkosten in beroep en in hoger beroep, bestaande uit 8 uur verlet en uitgaande van een salaris op basis van salarisschaal 9, regel 11.
8.2. Hieromtrent overweegt de Raad dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen geen aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling ten laste van appellant, omdat de rechtbank niet was gebleken dat gedaagde voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten had gemaakt. Gedaagde heeft hiertegen geen hoger beroep ingesteld, zodat thans voor vergoeding van verletkosten in beroep geen plaats is.
8.3. Ten aanzien van de geclaimde verletkosten in hoger beroep overweegt de Raad dat daarvan, zoals aangegeven op het formulier proceskosten, bewijsstukken dienen te worden overgelegd. Nu zodanige bewijsstukken niet zijn overgelegd, ziet de Raad geen aanleiding tot vergoeding van die kosten over te gaan. Wel is er reden appellant te veroordelen tot vergoeding van de door gedaagde gemaakte reiskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 25,56.
9. De Raad zal ter wille van de duidelijkheid de aangevallen uitspraak in haar geheel vernietigen en doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond voorzover het is gericht tegen het niet verlengen van de tijdelijke aanstelling en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het in zoverre vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt appellant tot vergoeding van de schade als in overweging 5 is uiteengezet, te betalen door de politieregio Noord-Holland Noord;
Verklaart het beroep tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar gegrond;
Bepaalt dat de politieregio Noord-Holland Noord aan gedaagde het door hem betaalde griffierecht in beroep van € 116,- vergoedt.
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 25,56, te betalen door de politieregio Noord-Holland Noord.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.