ECLI:NL:CRVB:2005:AT6804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1816 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • F.A.M. Stroink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontslag van hoofdagent wegens omkoping en schending ambtsgeheim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een hoofdagent die is ontslagen wegens omkoping en schending van zijn ambtsgeheim. De appellant, die sinds 1974 in dienst was van de politie en sinds 1980 de rang van hoofdagent bekleedde, werd op 21 mei 2002 aangehouden in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar het lekken van vertrouwelijke politiegegevens. Hij had contacten onderhouden met een voormalig collega die verdacht werd van het lekken van deze gegevens. Na zijn aanhouding werd de appellant buiten functie gesteld en geschorst, waarna een disciplinair onderzoek volgde. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim, wat resulteerde in een onvoorwaardelijk ontslag per 1 januari 2003.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij niet besefte dat zijn handelen fout was, en dat hij handelde uit vriendendienst voor zijn voormalig collega. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de aard en omvang van het plichtsverzuim niet in geschil waren en dat de appellant, gezien zijn lange staat van dienst, had moeten beseffen dat zijn gedragingen in strijd waren met zijn verplichtingen als politieambtenaar. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat het ontslag gerechtvaardigd was.

De Raad verwierp ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, aangezien de andere collega’s die hand- en spandiensten voor de voormalig collega hadden verricht, niet dezelfde ernstige overtredingen hadden begaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 2 juni 2005.

Uitspraak

04/1816 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 februari 2004, nr. AWB 03/1803, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D. Duijvelshoff, advocaat te Zoetermeer. Namens gedaagde zijn ter zitting verschenen mr. M.W. Kolkman en mr. L. van der Toorn, beiden werkzaam bij de politieregio.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, sinds 1974 in dienst van de politie, sinds 1980 in de rang van hoofdagent, was laatstelijk werkzaam als observatierechercheur bij het Bureau Observatie en Technische Ondersteuning (BOTO). In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar het lekken van vertrouwelijke politiegegevens, waarvan S, een voormalig politiefunctionaris van gedaagdes korps werd verdacht, kwam naar voren dat appellant met deze oudcollega contacten onderhield. Verder onderzoek heeft er toe geleid dat appellant op 21 mei 2002 in zijn woning is aangehouden als verdachte van omkoping en schending van zijn ambtsgeheim en gedurende 3 dagen in verzekering is gesteld.
1.2. In verband met die aanhouding is appellant door gedaagde buiten functie gesteld en geschorst en is een disciplinair onderzoek ingesteld. Na afronding van dat onderzoek heeft gedaagde bij brief van 21 oktober 2002 aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt hem wegens zeer ernstig plichtsverzuim een disciplinaire straf op te leggen. Dit plichtsverzuim omvatte: het tijdens een periode van arbeidsongeschiktheid in 2001 ten behoeve van het particulier detectivebureau van zijn voormalig collega S, tegen betaling in strijd met artikel 66 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), observatiewerkzaamheden verrichten, het in 2002 ten behoeve van dit bureau tegen betaling observatie verrichten met gebruikmaking van een observatievoertuig en communicatiemiddelen van de dienst en ten slotte het bij herhaling informatie uit het kentekenregister opvragen en die informatie anders dan ambtshalve aan dit detectivebureau verstrekken.
1.3. Nadat appellant in de gelegenheid was gesteld zich zowel schriftelijk als mondeling te verantwoorden tegenover de Commissie Advies in disciplinaire zaken heeft gedaagde appellant overeenkomstig het advies van die commissie, bij besluit van 27 november 2002 wegens zeer ernstig plichtsverzuim per 1 januari 2003 de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Dit besluit is, na bezwaar, overeenkomstig het advies van de Bezwarenadviescommissie rechtspositionele besluiten gehandhaafd bij het bestreden besluit van 18 maart 2003.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg naar voren gebracht dat hij domweg niet heeft beseft dat wat hij heeft gedaan fout was. S was een voormalig collegarechercheur van het Bureau Verdovende middelen aan wiens integriteit hij geen moment twijfelde en voor wie hij als collega destijds een groot respect had. Deze S was, toen hij appellant om hulp benaderde, met zijn bureau bezig met belangrijk onderzoekswerk - onder meer onderzoek naar vermiste kinderen - en appellant beschouwde de hulp als een vriendendienst. Daarom heeft hij er tijdens de verhoren ook in alle openheid over verklaard. Het was hem naar zijn zeggen echt niet om het geld te doen.
3.1. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij door zijn jarenlange plaatsing bij BOTO waarbij hij zo min mogelijk politiebureaus en collega’s mocht bezoeken, is vervreemd van het korps. De klusjes voor S sloten aan bij zijn dagelijkse werkzaamheden en daarom was hij er zich niet van bewust dat hij regels overtrad.
3.2. Appellant heeft ten slotte een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. De beide andere collega’s die hand- en spandiensten voor S hebben verricht zijn gestraft met voorwaardelijk ontslag. Het enkele feit dat appellant ook nog gegevens uit het kentekenregister heeft nagetrokken rechtvaardigt naar zijn mening niet het grote verschil in strafoplegging.
Appellant acht de opgelegde straf onevenredig aan het begane plichtsverzuim.
4. De Raad stelt voorop dat aard en omvang van het vastgestelde plichtsverzuim niet in geschil zijn. Appellant heeft daarover tijdens de verhoren na zijn aanhouding volledige openheid betracht.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop de rechtbank tot haar oordeel is gekomen. Ook de Raad is van oordeel dat de onder 1.2. vermelde, aan het bestreden besluit ten grondslag liggende gedragingen zeer ernstig plichtsverzuim opleveren dat een onvoorwaardelijk strafontslag rechtvaardigt.
4.2. De stelling van appellant dat hij door zijn 9-jarige plaatsing bij BOTO zo ver van de reguliere politieorganisatie was vervreemd dat hij niet besefte dat hij regels overtrad, acht de Raad niet overtuigend. Appellant heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij ook tijdens zijn plaatsing bij BOTO alle informatie vanuit de korpsleiding bleef ontvangen. Dat hij er niet toe kwam deze te lezen, dient voor zijn risico te blijven. Daarbij komt dat vertrouwelijkheid en geheimhouding voor politieambtenaren en in het bijzonder rechercheurs dermate essentieel is en zozeer het wezen van het functioneren van de politie raakt dat het ontbreken van besef met betrekking tot die normen niet wel voorstelbaar is. De Raad onderschrijft daarom het standpunt van gedaagde dat appellant met zijn lange staat van dienst onder alle omstandigheden moet hebben beseft dat zijn gedragingen in strijd waren met zijn verplichtingen.
4.3. Dit oordeel van de Raad wordt niet anders nu het ging om diensten verricht ten behoeve van en gegevens verstrekt aan een voormalig collega-rechercheur - een voormalige maat - met wie appellant jarenlang nauw had samengewerkt en in wiens integriteit hij een onvoorwaardelijk vertrouwen stelde. Het feit dat S voor verkrijging van tenaamstellingsgegevens uit het kentekenregister een beroep moest doen op appellant, omdat deze als politieambtenaar wel toegang daartoe had en S als particulier rechercheur niet, illustreerde immers telkens opnieuw dat de tenaamstelling van voertuigen een vertrouwelijk gegeven betreft en dat dit dus onder het bereik van de geheimhoudingsverplichting valt; dit had appellant tot het besef kunnen en moeten brengen dat hij zijn toegang tot dat register niet mocht gebruiken voor buiten de politieorganisatie gelegen doeleinden. Een en ander geldt evenzeer voor de verrichte observatiewerkzaamheden. Juist als appellant meende dat daarin geen kwaad stak, omdat de werkzaamheden van S ook de goede zaak dienden, had niets hem behoeven te weerhouden deze werkzaamheden zoals voorgeschreven in artikel 66 van het Barp, te melden bij gedaagde.
4.4. Namens gedaagde is ter zitting nog naar voren gebracht dat de korpsbeheerder het natrekken van kentekens voor eigen doeleinden zeer hoog opneemt en dat het verstrekken van gegevens uit het register aan derden, zoals door appellant gedaan, altijd tot ontslag leidt. De Raad kan deze beleidslijn in zijn algemeenheid niet onjuist of onevenredig achten, nu het verstrekken van gegevens aan derden impliceert een handelen in strijd met de geheimhoudingsplicht. De integriteit van de individuele politieambtenaar en van het politieapparaat als geheel dient immers boven elke twijfel verheven te zijn. Het gegeven dat appellant niet uit kwade bedoelingen of winstbejag heeft gehandeld vormt naar het oordeel van de Raad ook in het onderhavige geval onvoldoende grond om de straf van ontslag onevenredig te achten.
4.5. De Raad onderschrijft ten slotte het oordeel van gedaagde en de rechtbank dat van schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake is, nu ten aanzien van de collega’s D en K die voorwaardelijk zijn ontslagen, anders dan bij appellant, niet is gebleken dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan schending van hun ambtsgeheim.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.