[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het bestuur van de rechtbank Rotterdam, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Eiser heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 januari 2004.
Namens verweerder is een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 april 2005, waar eiser in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.W.H. van den Emster, president, bijgestaan door mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaat te
's-Gravenhage.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussen partijen gegeven uitspraak van de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep van 8 december 2003, nrs. 03/5615 AW-VV en 03/5597 AW. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Met het oog op het volgen van een voltijdse opleiding tot rechter is eiser met ingang van 1 december 2002 als rechter-plaatsvervanger in de rechtbank Rotterdam aangewezen de taak van een rechter in dat college volledig te vervullen. Verweerder heeft voor eiser een individueel opleidingsplan vastgesteld als bedoeld in het Opleidingsstatuut 'buitenstaanders' van de rechtbank. Op grond van dit plan zou eiser met ingang van 1 december 2002 vier maanden worden opgeleid in de sector bestuursrecht en aansluitend vier maanden in de sector civielrecht.
1.2. In maart 2003 is besloten de duur van eisers opleiding in de sector bestuursrecht met twee maanden te verlengen en hem nieuwe opleiders toe te wijzen. Eind mei 2003 heeft eiser dit onderdeel van de opleiding alsnog met een voldoende beoordeling afgesloten. In verband met de verlenging is het individueel opleidingsplan aangepast, waarbij de periode van opleiding in de sector civiel nader is bepaald op 16 juni 2003 tot 16 oktober 2003.
1.3. Op 25 augustus 2003 heeft een tussentijds gesprek plaatsgevonden tussen eiser en zijn beide opleiders in de sector civiel. In dit gesprek is eiser onder meer meegedeeld dat de zes tot dan toe door hem ingeleverde concept-vonnissen wisselend van niveau waren, van redelijk tot onvoldoende, en dat zijn productie, gelet op het bepaalde in het opleidingsplan, aan de magere kant was. Afgesproken werd dat eiser in de resterende maanden ten minste negen concepten zou schrijven. Eiser heeft hierna nog één nieuw concept afgeleverd en zich op 17 september 2003 ziek gemeld.
1.4. Op 10 oktober 2003 hebben de beide opleiders een beoordeling opgemaakt over eisers functioneren in de sector civiel. Daarin is kritiek geleverd op zowel de kwaliteit als de omvang van de tussen 25 augustus 2003 en 17 september 2003 geleverde productie. Gelet op het feit dat eiser in die periode van ruim drie weken slechts één nieuw concept had geschreven, achtten de opleiders het onwaarschijnlijk dat hij in de na 17 september 2003 nog resterende opleidingsperiode van vier weken nog de vereiste acht concepten zou hebben afgeleverd. Zij hadden niet het vertrouwen dat, indien de duur van de opleiding opnieuw met twee maanden zou worden verlengd, eiser binnen die periode wel aan redelijkerwijs te stellen verwachtingen zou kunnen voldoen.
1.5. Eiser heeft verweerder mondeling verzocht om vervanging van één van zijn opleiders en om verlenging van de duur van de opleiding tot 1 december 2003. Bij besluit van 21 oktober 2003, bekend gemaakt bij brief van 29 oktober 2003, heeft verweerder het verzoek om verlenging afgewezen en eiser met ingang van 15 oktober 2003 vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden. Tegen de weigering van de verlenging heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 november 2003 heeft de president van de rechtbank, namens verweerder, deze weigering gehandhaafd.
1.6. Bij zijn onder 1. genoemde uitspraak van 8 december 2003 heeft 's Raads voorzieningenrechter, voorzover thans nog van belang, het besluit van 7 november 2003 vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser dient te beslissen. Daartoe is - kort gezegd - overwogen dat het besluit niet in mandaat had mogen worden genomen, dat eiser ten onrechte niet was gehoord en dat niet was gebleken van een hernieuwde belangenafweging op de grondslag van het bezwaar.
1.7. Op 16 december 2003 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een hoorzitting op 6 januari 2004. Bij brief van 23 december 2003 heeft verweerder eiser zijn voorlopige zienswijze met betrekking tot het bezwaar doen toekomen. Daarbij is op basis van een uitvoerige motivering het voornemen uitgesproken om het bezwaar ongegrond te verklaren. Bij brief van 2 januari 2004 heeft eiser te kennen gegeven dat dit voornemen aantoont dat verweerder niet van plan is zijn bezwaar te honoreren, ongeacht wat hij nog naar voren zou brengen, en dat hij om die reden van een hoorzitting afziet. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit van 14 januari 2004 genomen, waarin het bezwaar van eiser ongegrond is verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Eiser heeft naar voren gebracht dat de onder 1.7. omschreven gang van zaken zich niet verdraagt met het uitgangspunt van de hoorplicht in bezwaar en met de bedoeling van de wetgever dienaangaande. Volgens eiser staat de op voorhand gedane mededeling dat het bezwaar ongegrond zal worden verklaard in de weg aan een eerlijk en open debat ter hoorzitting, zeker indien de voorgeschiedenis hierbij in ogenschouw wordt genomen.
2.1.1. De Raad is van oordeel dat geen rechtsregel het betrokken bestuursorgaan verbiedt om met het oog op de hoorzitting een voorlopig standpunt over de zaak te bepalen en dit gemotiveerd ter kennis van de bezwaarde te brengen. Zulk een handelwijze getuigt op zichzelf ook niet van een met artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) strijdige vooringenomenheid. Zij kan juist dienstig zijn om het beginsel van hoor en wederhoor tot zijn recht te laten komen, doordat de bezwaarde in staat wordt gesteld zich gericht op de hoorzitting voor te bereiden en zich tijdig op tegenargumenten te beraden.
2.1.2. In het geval van eiser heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om hierover anders te oordelen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de redenen waarom de eerdere beslissing op bezwaar niet in stand was gebleven onder meer waren gelegen in het feit dat eiser niet was gehoord en dat verweerder geen inhoudelijke motivering had gegeven. Niet ten onrechte heeft verweerder gemeend de hoorzitting met het oog op de nieuw te nemen beslissing grondig te moeten voorbereiden. Daarbij heeft verweerder zijn zienswijze met nadruk als een voorlopige gepresenteerd. Van iemand met de juridische achtergrond van eiser mocht worden verwacht dat hij zich door deze voorlopige standpuntbepaling niet zou laten weerhouden om verweerder van het tegendeel te overtuigen.
2.2. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat een aantal bepalingen uit het Opleidingsstatuut niet is nageleefd. Zijn stellingen komen erop neer dat de beoordeling van 10 oktober 2003 niet op de juiste wijze is voorbereid en vastgesteld.
2.2.1. De Raad overweegt dat het in dit geding gaat om de (door verweerder na bezwaar gehandhaafde) afwijzing van het verzoek van eiser om de duur van zijn opleiding in de sector civiel met twee maanden te verlengen. Hetgeen hierover in artikel 12 van het Opleidingsstatuut is bepaald, geeft geen aanleiding om te oordelen dat de beslissing omtrent zulk een verlenging uitsluitend kan worden genomen op basis van een formeel beoordelingsbesluit dat tot stand is gekomen met inachtneming van al hetgeen in artikel 9 voor beoordelingen is voorgeschreven. Voor de toepassing van artikel 12 is bepalend dat voldoende vaststaat dat de kandidaat op het oorspronkelijk voorziene beoordelings-moment nog niet aan de beoordelingscriteria voldoet en dat er, de opleiders gehoord, een redelijke mate van vertrouwen aanwezig is dat verlenging van de opleiding er alsnog toe zal leiden dat aan de gestelde eisen wordt voldaan.
2.2.2. Daar komt bij dat eiser al enkele weken ziek was, dat in dit geval een spoedige beslissing op het verzoek om verlenging geboden was en dat eiser, zoals valt af te leiden uit zijn brief aan verweerder van 29 oktober 2003, daarop ook zelf had aangedrongen. Op 9 oktober 2003 had eiser reeds over zijn opleidingssituatie gesproken met de president en de sectorvoorzitter. Verder beschikte verweerder over de beoordeling van 10 oktober 2003, die een duidelijk inzicht bood in de zienswijze van de beide opleiders en die aan de orde was gekomen in een gesprek tussen eiser en de president op 15 oktober 2003. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden waarin verweerder aanleiding had moeten vinden om desondanks eerst nog een formele beoordelingsprocedure af te werken.
2.2.3. De partijen verdeeld houdende vraag of voor eiser een opleidingscoördinator in de zin van het Opleidingsstatuut was aangewezen, behoeft in het licht van het vorenstaande geen beantwoording. De Raad volstaat met de overweging dat de supervisie over eisers opleiding kennelijk bij de sectorvoorzitter berustte en dat daaromtrent bij eiser in redelijkheid geen twijfel heeft kunnen bestaan.
2.3. De overige beroepsgronden, zoals door eiser ter zitting nader uiteengezet, hebben betrekking op de vraag of er voldoende gronden waren om de gevraagde verlenging van de duur van de opleiding te weigeren en, meer in het bijzonder, of eiser een eerlijke kans is geboden om gedurende de opleiding zijn kwaliteiten als rechter aan te tonen en te ontwikkelen.
2.3.1. Gelet op hetgeen onder 2.2.1. is overwogen, is de beantwoording van die vraag in belangrijke mate afhankelijk van de waardering van eisers functioneren gedurende het opleidingstraject in de sector civiel en van de prognose omtrent het nut van een verlenging van dit traject. Het oordeel van verweerder daarover dient door de Raad te worden getoetst met een zelfde terughoudendheid als geldt ten aanzien van de inhoud van beoordelingen in strikte zin. Die toetsing is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust (CRvB 5 november 1998, TAR 1998, 191).
2.3.2. Niet aannemelijk is geworden dat de periode van 16 juni 2003 tot 16 oktober 2003, waarop eisers opleiding in de sector civiel nader is bepaald, te kort of anderszins onvoldoende representatief is geweest om er een oordeel over eisers functioneren in die sector op te kunnen baseren. De door eiser genoemde factoren zoals problemen met huisvesting, computerproblemen en vakantie moeten in het algemeen worden geacht te zijn verdisconteerd in de werklast die aan de rechter in opleiding wordt opgedragen. Gesteld noch gebleken is dat die werklast in het geval van eiser uitzonderlijk zwaar is geweest. Evenmin is de Raad kunnen blijken van onverwachte tegenslagen van dusdanige aard en omvang dat enige compensatie daarvoor niet achterwege had mogen blijven. Met eisers ziekte is voldoende rekening gehouden door het aantal concepten te relateren aan de productie in de drie maanden voorafgaande aan de ziekmelding.
2.3.3. Het vorenstaande in aanmerking genomen, moet de Raad vaststellen dat de omvang van eisers productie ruimschoots beneden de gestelde en redelijkerwijs te stellen normen is gebleven.
2.3.4. De opvatting van de opleiders - en in hun voetspoor van verweerder - dat ook de kwaliteit van het geleverde werk tekort schoot, vindt voldoende grondslag in de stukken, waaronder de overgelegde feedbackformulieren, het verslag van het tussentijdse gesprek van 25 augustus 2003 met de opleiders en het verslag van het gesprek dat eiser naar aanleiding daarvan op 5 september 2003 met de sectorvoorzitter heeft gevoerd. Voor de juistheid van de stelling van eiser dat door de opleiders - althans door één van hen - onvoldoende objectiviteit jegens hem aan de dag is gelegd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden. De in het verslag van 10 oktober 2003 vervatte kritiek is afkomstig van beide opleiders in de sector civiel. Zij is inzichtelijk, zakelijk verwoord en stemt in belangrijke mate overeen met eerdere bevindingen van de opleiders in de sector bestuursrecht. Ook aandacht voor positieve aspecten van eisers functioneren heeft bij de opleiders niet ontbroken.
2.3.5. De Raad komt tot de conclusie dat niet kan worden gezegd dat de negatieve waardering van eisers functioneren in de sector civiel op onvoldoende gronden berust. Het oordeel van verweerder dat op het daarvoor vastgestelde peilmoment niet aan de beoordelingsmaatstaven werd voldaan, houdt derhalve in rechte stand.
2.3.6. De daaraan vastgeknoopte verwachting dat het toestaan van de gevraagde verlenging niet tot een positief resultaat zou leiden, berust evenmin op een ontoereikende grondslag. Niet alleen gaf de omvang van eisers productie tot dan toe geen aanleiding voor een andere prognose, maar ook kan niet worden voorbijgezien aan de omstandigheid dat eiser bij herhaling blijk heeft gegeven moeilijk opleidbaar te zijn. Met ten minste drie van de in totaal zes opleiders zijn problemen ontstaan van dusdanige aard en omvang dat de samenwerking moest worden beëindigd of dat om zulk een beëindiging werd verzocht en goedbedoelde vermaningen om zich niet vast te bijten in tegenvallers en vermeende onjuistheden, maar zich te concentreren op het schrijven van de concepten, heeft eiser in de wind geslagen.
2.4. In al hetgeen is aangevoerd ziet de Raad derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.