het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Berkelland, als rechtsopvolger van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Borculo, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
In het hierna volgende verstaat de Raad onder appellant in voorkomende gevallen tevens het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Borculo.
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 17 juni 2003, nr. 02/1093 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd nog stukken toegezonden.
Gedaagde heeft eveneens nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 april 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Heinen, advocaat te Arnhem, en mr. E.C.B. ten Cate, werkzaam bij de gemeente Berkelland. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.G.M.J. van Kreij, advocaat te Groenlo.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde was vanaf 1972 lid van de vrijwillige brandweer van de toenmalige gemeente Borculo. Op 24 mei 1997 is door de plaatselijke volleybalvereniging een volleybaltoernooi gehouden in de gemeentelijke sporthal, waaraan ook een team van de vrijwillige brandweer deelnam. Gedaagde maakte deel uit van dit team. Gedaagde heeft gesteld dat hij tijdens het toernooi op weg naar het speelveld tussen de toeschouwersbanken is doorgelopen en eroverheen is gestapt waarbij hij is gestruikeld. Hij voelde toen pijn in zijn rechterschouder welke tijdens de wedstrijd die hij daarna met zijn team speelde, toenam.
1.2. Bij brief van 3 juni 1997 heeft gedaagde appellant verzocht om vergoeding van de schade die hij heeft opgelopen door dit ongeval. Uit een brief van 5 oktober 1999 van de raadsman van gedaagde aan appellant blijkt dat hij zich hierbij met name beroept op de artikelen 13 en 15 van de Rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer van de gemeente Borculo (hierna: de Regeling).
1.3. Bij besluit van 29 januari 2001 heeft appellant het verzoek van gedaagde afgewezen omdat naar zijn mening geen sprake is van een dienstongeval. Bij besluit van 27 juni 2002 heeft appellant, beslissende op een door gedaagde tegen het besluit van 29 januari 2001 gemaakt bezwaar, dit besluit gehandhaafd. Appellant heeft hierbij naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 22 juni 2000, gepubliceerd in TAR 2000, 112, tevens nog - voorzover het verzoek van gedaagde mede strekt tot vergoeding van schade buiten de Regeling om - overwogen dat, daargelaten dat naar zijn mening geen sprake is van schade die door gedaagde wordt geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden als vrijwillige brandweerman, vanwege de gemeente is voldaan aan de zorgplicht als in die uitspraak bedoeld.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde tegen het besluit van 27 juni 2002 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde te nemen met inachtneming van haar uitspraak, met bijkomende beslissingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het deelnemen aan het toernooi op 24 mei 1997 tot de betrekking van gedaagde behoorde. Voorts oordeelde de rechtbank dat voor haar genoegzaam was komen vast te staan dat het schouderletsel van gedaagde een gevolg is van het ongeval op genoemde datum. Gelet op een en ander was de rechtbank van oordeel dat appellant aan de hand van de opgave van gedaagde van de door hem gemaakte geneeskundige kosten zal hebben te bezien of gedaagde in aanmerking komt voor vergoeding van die kosten op grond van artikel 15 van de Regeling. Evenzeer zal moeten worden beoordeeld of gedaagde als gevolg van het hem overkomen ongeval arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 13 van de Regeling en zo ja, op welke uitkering hij uit dien hoofde aanspraak heeft. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat als zou blijken dat de schade van gedaagde op grond van de Regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, gedaagde ingevolge de norm als neergelegd in de onder 1.3. genoemde uitspraak van de Raad aanspraak heeft op het restant, tenzij appellant aantoont dat hij niet is tekort geschoten in naleving van de op hem als werkgever rustende zorgplicht. De rechtbank heeft vervolgens aangegeven dat niet wel valt in te zien dat hier op appellant een zorgplicht rustte die niet is nagekomen.
3. Appellant heeft in zijn (hoger) beroepschrift betwist dat het ongeval gedaagde is overkomen in verband met de vervulling van zijn betrekking als vrijwillige brandweerman. Daarnaast heeft appellant naar voren gebracht het niet met de rechtbank eens te zijn dat het letsel van gedaagde een gevolg is van de val op 24 september 1997, onder de toevoeging dat hij, appellant, zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat hier niet kan worden gesproken van causaal verband.
4. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in deze procedure in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Ingevolge het eerste lid van artikel 13 van de Regeling heeft de vrijwilliger die arbeidsongeschikt is, welke ongeschiktheid blijkens een geneeskundig onderzoek het gevolg is van een ongeval ontstaan in verband met de vervulling van zijn betrekking, aanspraak op een uitkering indien en voorzover de door de gemeente afgesloten ongevallenverzekering dit regelt. In het eerste lid van artikel 15 van de Regeling is bepaald dat de vrijwilliger in geval van een ongeval, ontstaan in verband met de vervulling van zijn betrekking, de te zijnen laste blijvende naar het oordeel van appellant noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging worden vergoed tot ten hoogste het bedrag waarvoor de gemeente zich terzake heeft verzekerd.
4.2. Allereerst is in geschil of het ongeval op 14 mei 1997 is ontstaan in verband met de vervulling van de betrekking van gedaagde als vrijwillige brandweerman, in de zin van de artikelen 13 en 15 van de Regeling. In dit verband heeft gedaagde een schrijven van 5 februari 1999 van appellant aan de betrokken verzekeringsmaatschappij overgelegd waarin appellant zich op het standpunt stelt dat de deelname van gedaagde aan het toernooi op 24 mei 1997 een activiteit is die op de brandweerdienst betrekking heeft. Hierop ter zitting gewezen, heeft een van de gemachtigden van appellant medegedeeld dat appellant aanvankelijk zeker van mening was dat het hier gaat om een ongeval als bedoeld in de artikelen 13 en 15 van de Regeling. Toen de verzekeringsmaatschappij te kennen gaf dat (de gevolgen van) het ongeval niet onder de verzekering viel(en), is appellant van opvatting veranderd. De Raad merkt op dat het aanvankelijke standpunt van appellant in overeenstemming is met de zienswijze van de commandant van de gemeentelijke brandweer en met die van zijn voorganger, zoals deze blijken uit door hen opgestelde verklaringen van 11 augustus 1999 en 17 oktober 1999. Uit deze verklaringen komt ook naar voren dat het beoefenen van sportactiviteiten van wezenlijk belang wordt geacht voor de brandweerman omdat hij daardoor de voor hem noodzakelijke lichamelijke conditie behoudt of verkrijgt; tevens wordt het leren werken in teamverband daardoor bevorderd. Een van de gemachtigden van appellant heeft ter zitting nog te kennen gegeven dat van de brandweerman zonder meer wordt verwacht dat hij met een zekere regelmaat meedoet aan sportactiviteiten. Voor deze deelname door de brandweermannen wordt door de brandweer ook een rooster vastgesteld.
De Raad is van oordeel dat appellant geen, althans geen steekhoudende argumenten heeft genoemd die kunnen rechtvaardigen dat hij is teruggekomen van zijn hiervoor vermelde aanvankelijke standpunt dat het onderhavige ongeval een ongeval in de zin van de Regeling betreft. Het hoger beroep kan dan ook (in zoverre) niet slagen.
4.3. Wat betreft het in dit geval vereiste causaal verband overweegt de Raad dat voor hem, anders dan voor de rechtbank, op grond van de gedingstukken niet zonder meer vaststaat dat het schouderletsel van gedaagde een gevolg is van het ongeval. Het staat appellant derhalve vrij om hieromtrent desgewenst nog nader medisch onderzoek te doen verrichten.
4.4. Waar gedaagde in het verweerschrift heeft aangegeven incidenteel hoger beroep te willen instellen tegen het aan het slot van de uitspraak van de rechtbank gegeven oordeel dat appellant niet is tekort geschoten in het naleven van een op hem rustende zorgplicht, als onder 2. vermeld, wijst de Raad erop dat in de Beroepswet niet de mogelijkheid van incidenteel hoger beroep is opgenomen. Voorts bestaat er geen zodanige verwevenheid tussen het onderdeel van de aangevallen uitspraak waartegen de grieven van gedaagde zich richten en die onderdelen van die uitspraak waartoe het hoger beroep van appellant is beperkt dat een in beoordeling nemen van bedoelde grieven gerechtvaardigd zou kunnen zijn. Ook overigens bestaat voor een zodanige beoordeling geen grond. De rechtbank heeft immers duidelijk aangegeven dat niet kan worden gesproken van schending van een zorgplicht door appellant zodat gedaagde zelf hoger beroep had dienen in te stellen als hij zich daartegen te weer wenste te stellen.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet voor vernietiging in aanmerking komt.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Berkelland; Bepaalt dat van de gemeente Berkelland een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.J.W. Loots.