ECLI:NL:CRVB:2005:AT6777

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4023 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor onbetaald gebleven sociale verzekeringspremies

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de appellant, als bestuurder van een besloten vennootschap, voor onbetaald gebleven sociale verzekeringspremies. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep dat door de appellant is ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij de appellant aansprakelijk werd gesteld voor een bedrag van € 54.216,78 aan sociale verzekeringspremies over de jaren 1998 en 1999. De Raad stelt vast dat de appellant als bestuurder verantwoordelijk is voor het niet voldoen aan de wettelijke verplichtingen met betrekking tot de aanmelding van werknemers, in dit geval werknemers uit India. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de appellant kennelijk onbehoorlijk bestuur heeft gepleegd, wat heeft geleid tot betalingsonmacht en uiteindelijk faillissement van de vennootschap. De Raad wijst erop dat de appellant niet kan ontkomen aan zijn verantwoordelijkheden, ook al heeft hij aangevoerd dat de malaise in de IT-sector bijgedragen heeft aan het faillissement. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 26 mei 2005.

Uitspraak

03/4023 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. D.P.S. de Boer, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 29 september 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 juni 2003, kenmerk 02/1548.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E.M. Röben, kantoorgenoot van mr. De Boer, en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door L.E. Willemen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de feiten en omstandigheden zoals vermeld in de rubriek Feiten van de aangevallen uitspraak. Daaraan voegt de Raad nog toe dat uit het besluit op bezwaar van 18 juni 2002 volgt dat appellant als bestuurder van [de besloten vennootschap] (hierna: [de besloten vennootschap]) thans nog aansprakelijk wordt gesteld voor onbetaald gebleven sociale verzekeringspremies over de jaren 1998 en 1999, verschuldigd door [de besloten vennootschap], tot een bedrag van € 54.216,78.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 18 juni 2002 ongegrond verklaard.
De Raad onderschrijft ten volle het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daartoe geleid hebben en maakt deze tot de zijne. Ook de Raad is van oordeel dat [de besloten vennootschap] evident nalatig is geweest bij het aantrekken van werknemers uit India, door niet (volledig) te voldoen aan de in de Wet arbeid vreemdelingen en de Coördinatiewet Sociale Verzekering en de daarop gebaseerde regelgeving neergelegde voorschriften. Deze handelwijze valt naar het oordeel van de Raad behalve als kennelijk onbehoorlijk bestuur eveneens te kwalificeren als een onverantwoord groot ondernemingsrisico, dat mede de oorzaak van de betalingsonmacht en vervolgens het faillissement is geweest, zoals gedaagde in het besluit op bezwaar heeft uiteengezet. Als gevolg van deze handelwijze heeft gedaagde de verschuldigde premies niet tijdig kunnen vaststellen en innen. Door het daarop gevolgde faillissement is de inning van premies definitief onmogelijk geworden. De door appellant gestelde malaise in de IT-sector heeft wellicht bijgedragen aan het faillissement, maar dit doet niet af aan het causale verband tussen het kennelijk onbehoorlijk bestuur en het onbetaald blijven van de premies die [de besloten vennootschap] over de jaren in geding was verschuldigd, ongeacht of deze betrekking hebben op de werknemers uit India of op andere werknemers. Nu appellant bestuurder was van [de besloten vennootschap], was hij medeverantwoordelijk voor wat hij omschrijft als de afhandeling van de personeelsproblematiek. Hij is dan ook terecht en op goede gronden hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven premies.
Met betrekking tot hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en voorzover deze grieven niet reeds in de aanvallen uitspraak zijn behandeld, overweegt de Raad dat vaststaat dat geen van de hier in geding zijnde werknemers uit India is aangemeld bij gedaagde. Dat de bestuurder H.B. [bestuurder] verklaard heeft dat hij van plan was om hen met terugwerkende kracht aan te melden wanneer aan alle formaliteiten zou zijn voldaan, doet er niet aan af dat aan de verplichting tot aanmelding binnen een maand na aanvang van de arbeidsverhoudingen niet is voldaan, nog daargelaten dat zijn verklaring dat hij eerder met instemming van gedaagde Indiase werknemers met terugwerkende kracht had aangemeld door gedaagde gemotiveerd is weersproken, terwijl zijn verklaring niet met enig stuk is onderbouwd. Wat betreft de overige oorzaken van het faillissement die gedaagde heeft aangevoerd en die appellant betwist, wijst de Raad erop dat deze blijkens het eerste openbaar verslag van de curator in het faillissement te berde zijn gebracht door voornoemde [bestuurder].
Wat betreft de afwikkeling van het faillissement en de vraag of er nog premies uit het boedelvermogen betaald zullen worden, merkt de Raad op dat hij daarop thans niet zal ingaan, nu deze vraag niet van belang is voor de aansprakelijkstelling als zodanig en te zijner tijd bij de invordering aan de orde kan komen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A. Kovács.