ECLI:NL:CRVB:2005:AT6759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2349 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en geschiktheid van geduide functies na intrekking van uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking van zijn WAO-uitkering werd bevestigd. Appellant, die sinds 14 december 1998 met schouderklachten uitgevallen was, had aanvankelijk een uitkering ontvangen op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Echter, gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), trok deze uitkering per 17 mei 2000 in, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid volgens hen was afgenomen naar minder dan 15%. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep betoogde appellant dat de toename van zijn schouderklachten na de intrekking van de uitkering relevant was voor de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Hij verwees ook naar een ziekenhuisopname wegens hoge bloeddruk en chronisch hartlijden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat er geen nieuwe objectieve medische gegevens waren die de eerdere beoordeling van de belastbaarheid van appellant zouden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was.

De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellant niet boven zijn belastbaarheid uitstegen en dat hij in staat was om een loon te verdienen dat niet leidde tot een verlies aan verdiencapaciteit van meer dan 15%. De Raad vond geen aanleiding om de eerdere beslissing van de rechtbank te herzien en bevestigde de uitspraak.

Uitspraak

03/2349 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. A.C.R. Molenaar, advocaat te Amstelveen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2003, nr. AWB 02/966 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 april 2005, waar appellant na voorafgaand bericht niet is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren [in] 1966 en laatstelijk werkzaam als productiemedewerker gedurende 40 uur per week, is op 14 december 1998 uitgevallen met schouderklachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is bij besluit van 3 april 2000 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 4 april 2000 heeft gedaagde de WAO-uitkering met ingang van 17 mei 2000 ingetrokken. Aan dat besluit heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellants mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van genoemde datum was afgenomen naar minder dan 15%. Bij besluit op bezwaar van 6 oktober 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het besluit van 4 april 2000 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen:
" De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De verzekeringsarts heeft eiser in persoon onderzocht en heeft in het door hem opgestelde belastbaarheidspatroon rekening gehouden met de verminderde belastbaarheid van de schouders. De bezwaar- verzekeringsarts heeft informatie opgevraagd bij orthopedisch chirurg dr. Van Trommel en deze samen met de medische stukken van de behandelend sector, waaronder informatie van huisarts dr. Rey, betrokken bij zijn oordeel.
Hij heeft geconcludeerd dat er tijdens de bezwaarprocedure geen nieuwe objectiveerbare medische gegevens naar voren zijn gekomen waaruit zou kunnen blijken dat de eerder vastgestelde belastbaarheid niet juist zou zijn.
Eiser heeft in beroep, naast de in bezwaar overgelegde medische stukken, nog een aantal medische stukken overgelegd. Het betreft medische verklaringen van de Ghanese artsen dr. Gbedemah, dr. Acorlor en dr. Frimpong, alsmede medische verklaringen van de internist dr. Barnas, de huisarts dr. Rey en de cardioloog dr. Jansen. Uit deze medische verklaringen blijkt dat eiser sinds 20 juli 2000 lijdt aan een verhoogde bloeddruk en chronisch hartfalen. De data die genoemd worden in voornoemde medische stukken hebben betrekking op de periode na de datum in geding zijnde 17 mei 2000. Er zijn geen medische gegevens naar voren gekomen als gevolg waarvan een verdergaande beperking, op datum in geding zou zijn gerechtvaardigd. Voor zover de medische situatie zou zijn verslechterd, wil dat niet zeggen dat de medische beoordeling per 17 mei 2000 onzorgvuldig zou zijn geweest. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze verklaringen niet tot de conclusie leiden dat de medische situatie van eiser onjuist is ingeschat. De rechtbank acht de medische grondslag van het bestreden besluit derhalve juist.
De rechtbank constateert voorts dat eiser in de op basis van het belastbaarheidspatroon geselecteerde functies een loon kan verdienen dat, afgezet tegen het loon dat hij in zijn oude werk had kunnen verdienen als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, tot een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15% leidt. Niet kan worden gesteld dat de geduide functies de belastbaarheid van eiser overstijgen. De rechtbank heeft ook voor het overige geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de wijze waarop de arbeidskundige kant van de schatting is uitgevoerd niet juist zou zijn."
In hoger beroep is namens appellant betoogd dat de toename van de schouderklachten na 17 mei 2000 wel relevant is in verband met de afschattingsdatum. Hetzelfde geldt ten aanzien van de opname van appellant in het ziekenhuis op 20 juli 2000 wegens hoge bloeddruk en chronisch hartlijden. Gewezen wordt onder meer op het voortgezet medisch handelen, na terugkeer van appellant uit Ghana, eind 2002 en op het rapport van de cardioloog Jansen verbonden aan het Bovenij ziekenhuis te Amsterdam.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad kan zich grotendeels vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, welke de Raad tot de zijne maakt. Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met de stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel.
Ten aanzien van appellants stelling dat hij meer beperkt is dan aangenomen door gedaagde vanwege zijn hoge bloeddruk wijst de Raad nog op de rapportage van de verzekeringsarts T. Altena van 29 februari 2000. Daarin is vermeld dat appellant toen heeft aangegeven dat hij in het verleden voor zijn hoge bloeddruk onder behandeling is geweest bij een internist, maar dat de bloeddruk op het moment van onderzoek goed was en dat hij daarvoor ook geen medicijnen meer hoefde te gebruiken. Mede bezien in dat licht kan aan de namens appellant naar voren gebrachte ziekenhuisopname wegens hoge bloeddruk en hartfalen, ruim na de datum in geding, voor de vaststelling van appellants beperkingen op de datum in geding dan ook niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Daarom moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2005.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) J.J.B. van der Putten.