ECLI:NL:CRVB:2005:AT6753

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1933 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering na intrekking op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in 1986 zijn uitkering had zien intrekken. Appellant, die in Nederland verbleef en werkte als keukenhulp, had zijn werk gestaakt vanwege gezondheidsklachten, waaronder longtuberculose en psychische problemen. De Raad voor de Rechtspraak behandelt het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn uitkering per 1 augustus 1986 in te trekken. De Raad oordeelt dat de intrekking van de uitkering terecht was, omdat appellant pas in 1993 melding maakte van een hernieuwde arbeidsongeschiktheid, waardoor het Uwv niet in staat was om de medische situatie van appellant in juli 1986 zorgvuldig vast te stellen.

De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen van het Uwv een voldoende zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat er geen reden is om te twijfelen aan hun conclusies. Appellant had in 1986 al psychische klachten, maar deze waren niet van dien aard dat hij langdurig niet in staat was om te werken. De Raad bevestigt dat de intrekking van de uitkering op een juiste en zorgvuldige wijze is vastgesteld, en dat appellant geschikt werd geacht voor zijn maatgevende arbeid, zij het bij een andere werkgever en niet in wisseldiensten. De Raad wijst erop dat de medische en arbeidskundige beoordeling van de situatie van appellant in 1986 correct is uitgevoerd, en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

03/1933 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te Marokko, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant-, Café-, Pension- en aanverwante bedrijven.
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2003,
nr. AWB 02/285 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 4 en 5 april 2005 heeft mr. De Roy van Zuydewijn nog enkele stukken in het geding gebracht. Vervolgens heeft gedaagde bij brief van 11 april 2005 een reactie op de overgelegde stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 april 2005, waar namens appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
II. MOTIVERING
Appellant heeft vanaf 1978 tot in ieder geval in 1986 in Nederland verbleven en is hier toen ook werkzaam geweest, laatstelijk als keukenhulp in hotel-restaurant “[naam restaurant]” te Amsterdam. Op 29 september 1984 heeft appellant dit werk gestaakt in verband met klachten aan zijn galblaas. Nadien is longtuberculose geconstateerd bij appellant, waarvoor hij tot mei 1986 behandeling heeft ondergaan. Gedaagde heeft met ingang van 29 september 1985 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 24 april 1986 heeft gedaagde deze uitkeringen met ingang van 1 mei 1986 ingetrokken, omdat appellant met ingang van die datum weer geschikt werd geacht zijn eigen werk en ander passend werk te verrichten. Het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de Raad van Beroep te Amsterdam van 27 juni 1989 gegrond verklaard. In die uitspraak is overwogen dat het besluit van 24 april 1986 berust op een juiste medische en arbeidskundige grondslag, maar dat dit besluit niet in stand kon blijven omdat een langere uitlooptermijn in acht genomen had moeten worden.
Vervolgens heeft gedaagde, ter uitvoering van die uitspraak, bij besluit van 23 oktober 1989 de aan appellant toegekende uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO met ingang van 1 juli 1986 ingetrokken. Het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de Raad van Beroep te Amsterdam van 17 oktober 1990 ongegrond verklaard. Het door of namens appellant tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is in 1991 door de Raad niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 21 juli 1993 is namens appellant aan gedaagde verzocht om heropening van de AAW en WAO uitkering, omdat appellant binnen één maand na 1 juli 1986 weer arbeidsongeschikt zou zijn geworden. Gedaagde heeft bij besluit van 28 maart 1994 afwijzend op dit verzoek beslist. De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, overwegende dat uit een door appellant in beroep overgelegde verklaring blijkt dat hij van 1 tot 16 juli 1986 opgenomen is geweest in een psychiatrisch ziekenhuis in Marokko en dat voorzover twijfel mocht bestaan over de authenticiteit van die verklaring er, gelet op een aantal omstandigheden, voldoende aanleiding is appellant het voordeel van de twijfel te geven.
Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 11 november 1996 de aan appellant toegekende uitkeringen krachtens de AAW en de WAO met ingang van 1 juli 1986 heropend en deze uitkeringen met ingang van 1 augustus 1986 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf die datum minder dan 15% zou bedragen. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft ook het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat geen nader medisch onderzoek aan dit besluit ten grondslag is gelegd en niet is gebleken dat rekening is gehouden met de ziekenhuisopnames van appellant na 1 augustus 1986.
In 1997 heeft gedaagde getracht appellant medisch te (laten) onderzoeken in Marokko, doch appellant is toen niet verschenen voor het onderzoek, omdat hij gedetineerd was. Vervolgens is appellant op 20 maart 2000 door tussenkomst van de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) onderzocht door de arts A. Tamim in een gevangenis te Ouazzane. Deze arts is tot de slotsom gekomen dat voor appellant niet of nauwelijks lichamelijke beperkingen gelden, maar dat appellant vanaf 1986 onder behandeling is in verband met neurotische depressies en hypochondrie, ter zake waarvan hij in juli 1986, oktober 1986, juli 1987, oktober 1990 en september 1994 tijdelijk opgenomen is geweest. Deze psychische klachten leiden volgens A. Tamim tot diverse beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Na kennisneming van deze gegevens is gedaagdes verzekeringsarts tot de slotsom gekomen dat bij appellant altijd sprake is geweest van vage psychische en lichamelijke klachten, welke hem in het verleden niet hebben belemmerd werkzaamheden te verrichten. Hij ziet dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat appellant, behoudens tijdens opnames, langdurig niet in staat was tot het verrichten van werk. De arbeidsdeskundige heeft daarop geconcludeerd dat appellant vanaf augustus 1986 geschikt was het eigen werk te verrichten, alsmede diverse andere functies.
Bij besluit van 27 februari 2001 heeft gedaagde de aan appellant toegekende uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO met ingang van 1 augustus 1986 ingetrokken op de grond dat appellant met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is. De namens appellant tegen dit besluit aangevoerde bezwaren zijn bij beslissing op bezwaar van
12 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het belastbaarheidspatroon weliswaar is aangepast in die zin dat tevens een beperking geldt voor het werken in wisselende diensten, maar dat appellant de maatgevende arbeid bij een andere werkgever ook in dagdienst kan verrichten zonder loonverlies en dat het verlies aan verdiencapaciteit in de voorgehouden functies, rekening houdend met deze beperking, ook minder dan 15% bedraagt.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat gedaagde een voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat het rapport van de arts Tamim betrekking heeft op de actuele medische situatie van appellant in 2000 en niet op de situatie per 1 augustus 1986. Verder is aangevoerd dat appellant op
1 augustus 1986 niet in staat was te werken, gelet op zijn psychische klachten, en dat in ieder geval toen meer beperkingen voor hem golden dan gedaagde heeft aangenomen. Ter ondersteuning van die stelling zijn nadere gegevens overgelegd van de behandelend psychiater M. el Bouri en van de arts A. Tamim. Ten slotte is aangevoerd dat de arbeidskundige beoordeling niet is gebaseerd op de situatie in 1986.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is ook in hoger beroep in geschil of gedaagde terecht heeft besloten de aan appellant toegekende uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO met ingang van 1 augustus 1986 in te trekken.
De Raad stelt ten aanzien van dit geschilpunt voorop dat appellant eerst in 1993 aan gedaagde heeft gemeld dat hij binnen één maand na 1 juli 1986 weer arbeidsongeschikt zou zijn geworden, waarna gedaagde heeft besloten appellant nog gedurende de maand juli 1986 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt te achten. Door eerst na ruim zeven jaar melding te maken van de opnieuw ingetreden arbeidsongeschiktheid heeft appellant gedaagde de mogelijkheid ontnomen de medische situatie van appellant in en rond juli 1986 zorgvuldig vast te stellen. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen dient onder omstandigheden als hier aan de orde eventuele onduidelijkheid en twijfel omtrent de ernst en de mate van de in het verleden ingetreden arbeidsongeschiktheid voor rekening en risico van appellant te blijven.
Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit is tussen partijen met name in geschil of voor appellant op en na 1 augustus 1986 meer psychische beperkingen golden dan gedaagde heeft aangenomen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagdes (bezwaar)verzekeringsartsen een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht naar de voor appellant geldende beperkingen en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van deze artsen. Daarbij acht ook de Raad van belang, dat appellant volgens de verzekeringsarts al vanaf het begin van de jaren tachtig onder behandeling was van een psychiater en zich altijd al somber voelde, en dat voor zover al sprake was van een psychiatrische aandoening de ernst daarvan niet zodanig was dat appellant als gevolg daarvan langere tijd niet belastbaar was. De Raad is derhalve van oordeel dat niet gebleken is dat appellant in 1986 langdurig dusdanig beperkt is geworden als gevolg van psychische klachten dat hij de maatgevende arbeid en ander passend werk niet zou kunnen verrichten.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. In de overgelegde brieven van de artsen El Bouri en Tamim wordt weliswaar verklaard dat appellant in 1986 een ernstige neurotische depressie vertoonde en dat hij thans volledig arbeidsongeschikt is wegens angst- en paniekaanvallen, doch aan deze verklaringen vermag de Raad geen doorslaggevende betekenis toe te kennen. Daarbij acht de Raad allereerst van belang dat deze artsen appellant niet in 1986 hebben onderzocht, zodat hun bevindingen geen toegevoegde waarde hebben ten opzichte van de overige reeds bekende medische gegevens over appellant. Voorts wijken de conclusies van de arts Tamim af van zijn eerdere bevindingen en is door hem geen sluitende en overtuigende verklaring gegeven voor dit verschil. Daarbij wijst de Raad erop dat in het algemeen bij psychiatrische onderzoeken weinig instrumenten nodig zijn voor een juiste diagnostiek, zodat niet aannemelijk is te achten dat als gevolg van een gebrek aan instrumenten eerder niet de juiste diagnose is gesteld. Verder heeft gedaagde blijkens de gedingstukken via de CNSS aan Tamim gevraagd een oordeel te geven over de medische situatie van appellant in 1986, zodat zijn rapportage uit 2000 geacht moet worden betrekking te hebben op de situatie van appellant in 1986.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is de Raad van oordeel dat gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op een juiste en voldoende zorgvuldige wijze heeft vastgesteld. Daarbij wijst de Raad erop dat appellant geschikt wordt geacht de maatgevende arbeid van keukenhulp te verrichten, zij het bij een andere werkgever en niet in wisseldiensten. Voorts heeft gedaagde diverse andere functies aan appellant voorgehouden, waarbij terecht het vóór 1 januari 1987 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium is toegepast, welke functies tevens zijn getoetst aan de hand van de toen geldende criteria voor het duiden van functies. Ten aanzien van deze algemeen gangbare functies blijkt uit het door gedaagde gehanteerde functie informatiesysteem weliswaar niet of deze functies ook op de datum in geding bestonden, doch nu het door gedaagde in 1986 gehanteerde systeem niet meer bestaat en het nieuwe systeem niet voorziet in historische gegevens tot in 1986 is de Raad, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent mogelijke twijfels, van oordeel dat gedaagde de arbeidsmogelijkheden van appellant op de datum in geding zo goed mogelijk heeft benaderd.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2005.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) J.J.B. van der Putten.