[appellant], wonende te Marokko, appellant
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2003, nr. AWB 02/876 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij brief van 2 mei 2003 heeft appellant een aantal nadere stukken ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bijgevoegd is een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer. Appellant heeft hierop bij schrijven van 21 juli 2003 gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 april 2005, waar appellant niet is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“Eiser heeft van 1966 tot 1972 en van 1980 tot 1984 in Nederland gewoond en gewerkt bij verschillende werkgevers. In 1984 is hij permanent naar Marokko teruggekeerd. In 1995 heeft eiser zich tot verweerder gewend met het verzoek hem in aanmerking te brengen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met arbeidsongeschiktheid. Eiser heeft daarbij aangegeven sedert 1984 arbeidsongeschikt te zijn in verband met klachten ten gevolge van de verschillende (ernstige) ongevallen in Nederland. Door verweerder is onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft mede naar aanleiding van de uit Marokko verkregen medische informatie geconcludeerd dat er bij eiser geen specifieke stoornissen en/of afgenomen beroepsvaardigheden zijn vast te stellen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Gezien de uit Marokko afkomstige medische informatie kan worden gesteld dat eiser thans in een gezondheidstoestand verkeert die in algemene zin niet noemenswaardig verschilt van die van valide leeftijdsgenoten, aldus de verzekeringsarts. Voorts heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat er in het verleden ten tijde van het verkeersongeval (van onbekende datum) een periode van tijdelijke arbeidsongeschiktheid is geweest, doch het is niet aannemelijk te achten dat eiser nadien tenminste 52 weken doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. Op grond hiervan heeft hij geconcludeerd dat eiser op medische gronden in staat moet worden geacht om volledig te hervatten in duurzaam loonvormende arbeid. Vervolgens heeft verweerder bij primair besluit van 11 november 1999 aan eiser medegedeeld dat hem geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) wordt toegekend, omdat hij vanaf enig moment in 1984 niet 52 weken onafgebroken arbeids- ongeschikt is geweest. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Eiser heeft in beroep, kort samengevat, aangevoerd dat hij vanaf 1984 ziek is. Eiser is van mening dat hij als gevolg van drie ongelukken in Nederland arbeidsongeschikt is geworden. Eiser heeft gesteld dat hij in 1984 naar Marokko is teruggekeerd op het moment dat hij ziek was. Hij acht zich derhalve niet in staat enige arbeid te verrichten. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij in armoede leeft. Eiser heeft gesteld dat hij geen inkomsten heeft en door vrienden financieel wordt ondersteund om de medische kosten te kunnen voldoen."
Ten gronde heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
"Gelet op de onderliggende gedingstukken, waarvan met name de rapportages van de verzekeringsarts van 13 oktober 1999 respectievelijk de bezwaarverzekeringsarts van 10 maart 2000, ziet de rechtbank geen aanknopingpunten voor de stelling van eiser dat hij sedert 1984 arbeidsongeschikt is. Voorts bestaat er geen aanleiding om te twijfelen aan het oordeel van verweerder dat vóór 1984 geen periode is aan te wijzen waarin eiseres 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Verder is de rechtbank niet gebleken van door eiser overgelegde medische gegevens van feitelijke aard, op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat gedurende een periode van 52 weken vanaf 1984 arbeidsongeschiktheid heeft bestaan. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat eiser eerst vele jaren na het tijdstip waarop volgens zijn mededelingen de arbeidsongeschiktheid zou zijn ontstaan een aanvraag om uitkering heeft ingediend. In zo’n geval draagt de retrospectieve bepaling van het exacte tijdstip van het intreden van de arbeidsongeschiktheid onvermijdelijk een enigszins arbitrair karakter. Nu niet gebleken is dat er sprake is geweest van buiten zijn wil gelegen omstandigheden die het hem onmogelijk hebben gemaakt om een aanvraag (veel) eerder in te dienen, rust in dit geval op eiser een extra adstructieplicht ter zake van de exacte ingangsdatum van zijn arbeidsongeschiktheid. Derhalve dienen naar het oordeel van de rechtbank eventuele onduidelijkheden op dat punt voor zijn rekening te blijven. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het instellen van een onderzoek door een (medisch) deskundige.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de aanspraak van eiser op een arbeidsongeschiktheiduitkering ingevolge de WAO terecht heeft afgewezen.
Nu voorts in hetgeen door eiser is aangevoerd geen aanknopingspunten zijn gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit om enige andere reden in rechte geen stand kan houden, zal het beroep ongegrond worden verklaard."
In hoger beroep heeft appellant de in eerste aanleg aangevoerde grieven in essentie herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, welke de Raad tot de zijne maakt. Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met de stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel.
Het hoger beroep is dan ook vergeefs ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Daarom moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2005.
(get.) J.J.B. van der Putten.