de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 15 januari 2001 heeft appellant gedaagdes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO), die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 5 februari 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij besluit van 1 juni 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen bovengenoemd besluit gegrond verklaard en de WAO-uitkering met ingang van 5 februari 2001 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 12 februari 2003, nr. Awb 01-954 WAO, het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met een bepaling over vergoeding van griffierecht en een proceskosten-veroordeling.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift van 15 april 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 20 mei 2003, ingediend.
Bij brief van 4 april 2005 heeft appellant nog enkele stukken, waaronder een commentaar van de bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg van 30 maart 2005, aan de Raad gestuurd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 april 2005, waar appellant zich heeft laten vertegen- woordigen door mr. M.J.M. Oltmans, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. O. Labordus, werkzaam bij L.A.R. Rechtsbijstand N.V. te Rijswijk,
Voor een uitvoerige weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar rubriek 2 van de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met vermelding van het volgende.
Dit geding wordt beheerst door de vraag of gedaagde in staat is te achten voltijds passende werkzaamheden te verrichten.
De door de rechtbank als deskundige ingeschakelde revalidatiearts W.C.G. Blanken heeft zich in zijn rapport van 12 juni 2002 op het standpunt gesteld dat gedaagde niet in staat is om meer dan vier uur per dag gedurende vijf dagen per week te werken in verband met de aanwezigheid van de degeneratieve afwijkingen in de handwortel en de daarmee samen- hangende pijnklachten, maar vooral in verband met de aanwezigheid van een subacute posttraumatische reflexdystrofie. Over dat laatste heeft Blanken, zo heeft hij in zijn rapport vermeld, nog collegiaal overleg gevoerd met een anesthesioloog/ pijnarts van het Academisch Ziekenhuis van de Vrije Universiteit Amsterdam.
Desgevraagd heeft Blanken bij brief van 21 november 2002 nader aangegeven dat de diagnose (reflexdystrofie) op zich geen beperkingen geeft, maar dat er wel beperkingen voortkomen uit de diagnose en dat er bij chronische pijnklachten een verminderde vitale belastbaarheid kan optreden. Dit acht Blanken bij gedaagde aan de orde.
De rechtbank heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan het oordeel van de deskundige Blanken en heeft in hetgeen de bezwaarverzekeringsarts naar voren heeft gebracht geen aanleiding gezien om van het oordeel van de deskundige af te wijken. De rechtbank heeft het van belang geacht dat Blanken gemotiveerd is ingegaan op de door de bezwaar- verzekeringsarts geplaatste vraagtekens bij de aanname van de urenbeperking.
Appellant heeft aangevoerd dat er aanleiding is om het oordeel van de deskundige niet te volgen, nu diens oordeel onvoldoende objectiveerbaar en reproduceerbaar is. Daarnaast heeft appellant gesteld dat er vanuit verzekeringsgenees- kundige optiek geen aanleiding is om te spreken van een dermate ernstige verminderde belastbaarheid dat er een urenbeperking voor het verrichten van passend werk gesteld moet worden. Hieruit zou volgen dat er tijdens de overige uren van de werkdag geen benutbare mogelijkheden meer zouden zijn, doch dit valt niet af te leiden uit de onderzoeksbevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen en evenmin uit de bevindingen van de deskundige zelf.
De Raad overweegt het volgende.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient in beginsel het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijke medische deskundige te worden gevolgd. Naar het oordeel van de Raad doen zich geen feiten of omstandigheden voor die (voldoende) grond vormen om van deze lijn af te wijken. De deskundige Blanken heeft gedaagde lichamelijk onderzocht, heeft collegiaal overleg gepleegd en heeft informatie van de behandelende sector mee laten wegen bij zijn conclusie. De Raad is van oordeel dat het rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat er - mede gelet op het feit dat Blanken in reactie op het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts, desgevraagd, naar behoren gemotiveerd bij zijn standpunt is gebleven – geen aanleiding is om Blanken niet te volgen in zijn oordeel.
Ter zitting heeft appellant nog twee uitspraken van de Raad genoemd waaruit blijkt dat het advies van Blanken als deskun- dige niet is gevolgd, maar daarin ziet de Raad onvoldoende aanwijzing om het door Blanken in de thans aanhangige zaak uitgebrachte advies niet te volgen of aan Blanken aanvullend vragen te stellen dan wel het doen instellen van een nader medisch onderzoek door een andere als deskundige aan te wijzen medisch specialist geïndiceerd te achten.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep, begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat er van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2005.