ECLI:NL:CRVB:2005:AT6438

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6487 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening WAO-uitkering wegens toename arbeidsongeschiktheid niet voortgekomen uit dezelfde ziekteoorzaak

In deze zaak gaat het om de weigering van de herziening van een WAO-uitkering door de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak is ontstaan na een besluit van 9 november 2001, waarin het bezwaar van de gedaagde tegen een eerder besluit van 5 juni 2001 ongegrond werd verklaard. Dit eerdere besluit weigerde de herziening van de WAO-uitkering van een werknemer, die per 7 april 1998 een uitkering had ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 15-25%. De werknemer meldde per 10 februari 2001 een toename van zijn arbeidsongeschiktheid, maar de verzekeringsarts concludeerde dat deze toename niet voortkwam uit dezelfde ziekteoorzaak als de eerdere arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank Breda verklaarde het beroep van de gedaagde tegen het besluit van het Uwv gegrond en vernietigde het besluit, wat leidde tot hoger beroep door het Uwv. Tijdens de zitting op 8 april 2005 werd de zaak behandeld, waarbij de verzekeringsarts en de bedrijfsarts van de gedaagde aanwezig waren. De Raad oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts niet voldeed aan de zorgvuldigheidseisen, omdat belangrijke informatie van de behandelend psychiater niet was afgewacht voordat het besluit werd genomen.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht het bestreden besluit had vernietigd, maar dat de motivering van de rechtbank aanpassing behoefde. Het hoger beroep van het Uwv werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van de gedaagde in hoger beroep.

Uitspraak

02/6487 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde] te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 9 november 2001 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluit van 5 juni 2001 waarbij hij heeft geweigerd de aan [naam werknemer] te [woonplaats], een werknemer van gedaagde, op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 7 april 1998 toegekende uitkering naar een mate van 15-25%, wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid te herzien.
Bij uitspraak van 14 november 2002, kenmerk 01/2093 WAO, heeft de rechtbank Breda het beroep van gedaagde tegen dat besluit gegrond verklaard en dat besluit (hierna: bestreden besluit) vernietigd met een bepaling over vergoeding van griffierecht en een proceskostenveroordeling.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift van 31 januari 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 april 2005. Voor appellant is verschenen mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv. Voor gedaagde is verschenen A.M.R. Abdoel, bedrijfsarts.
II. MOTIVERING
Werknemer [naam werknemer], die na de datum per welke aan hem een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25% is toegekend zijn eigen werkzaamheden (in aangepaste vorm) is blijven verrichten, heeft bij gedaagde melding gemaakt van per 10 februari 2001 toegenomen arbeidsongeschiktheid. Vervolgens is [werknemer] op 28 mei 2001 onderzocht door de verzekeringsarts Chr.A.M. Zwiers - Jonker die, na van de bedrijfsarts A.M.R. Abdoel inlichtingen te hebben verkregen, in haar rapport van 29 mei 2001 heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van verminderde mogelijkheden tot functioneren als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak (als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de WAO-uitkering is toegekend). Daarbij heeft zij aangetekend dat zij, omdat Abdoel dat niet had gedaan, uit zorgvuldigheidsoverwegingen nog overleg zal plegen met de [werknemer] behandelend psychiater (J.J. van de Putte), tot wie zij zich bij brief van 29 mei 2001 heeft gewend ter verkrijging van gegevens. Bij besluit van 5 juni 2001 heeft gedaagde, zonder een reactie van Van de Putte af te wachten, geweigerd de aan [werknemer] toegekende WAO-uitkering te herzien, overwegende dat weliswaar de mate van diens arbeidsongeschiktheid per 10 februari 2001 is toegenomen en die toename vier weken heeft geduurd, maar die toename niet is voortgekomen uit dezelfde ziekteoorzaak.
De bezwaarverzekeringsarts L. Greveling heeft zich, na van het door Abdoel op 7 juni 2001 opgestelde reïntegratieplan en het rapport van Van de Putte van 18 juni 2001 te hebben kennis genomen en na [werknemer] tijdens de op 22 oktober 2001 gehouden hoorzitting te hebben gesproken, op het standpunt gesteld dat niet onjuist is de door de primaire verzekeringsarts Zwiers - Jonker getrokken conclusie dat er per 10 februari 2001 geen sprake is van toegenomen beperkingen, maar van het - gelet op de bij [werknemer] reeds aanwezige kwetsbaarheid - niet zijn opgewassen tegen de bij gedaagde bestaande specifieke werksituatie. Vervolgens heeft appellant bij het bestreden besluit het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard, zulks wat de motivering betreft onder verwijzing naar het rapport van Greveling.
De rechtbank heeft uit de hiervoor beschreven gang van zaken de conclusie getrokken dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet voldoet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen en dat niet van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid kan worden uitgegaan. Immers, het primaire besluit is op 5 juni 2001 genomen op basis van de bevindingen van de primaire verzekeringsarts Zwiers - Jonker, die daarin evenwel niet heeft kunnen betrekken het eerst op 20 juni 2001 bij gedaagde binnen gekomen, van 18 juni 2001 daterende rapport van Van de Putte, terwijl uit het rapport van de bezwaarverzekeringarts Greveling niet blijkt dat die zich dat heeft gerealiseerd.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank, zonder een deskundige om advies te vragen, haar keuze tussen het standpunt van de als gemachtigde van [werknemer] optredende bedrijfsarts Abdoel en dat van de beide verzekeringsartsen niet overtuigend dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd. Zwiers - Jonker heeft van het rapport van
Van de Putte kennis genomen op 22 juni 2001, zoals blijkt uit haar paraaf voor gezien met datering op dat rapport, doch zij heeft in de in dat rapport vermelde gegevens geen aanleiding gezien tot het innemen van een ander standpunt. Greveling had, toen hij zijn rapport van 6 november 2001 opstelde, kennis van de door Abdoel en Van de Putte verstrekte gegevens en is gemotiveerd afgeweken van het eerder door Zwiers - Jonker ingenomen standpunt.
De Raad overweegt het volgende.
Op de zorgvuldigheid waarmee appellant het primaire besluit heeft voorbereid valt wel het een en ander af te dingen. Immers, de verzekeringsarts Zwiers - Jonker heeft zich weliswaar uit zorgvuldigheidsoverwegingen op 29 mei 2001 gewend tot behandelend psychiater Van de Putte om de reden dat de bedrijfsarts Abdoel dat niet had gedaan, maar zij heeft haar onderzoek nog diezelfde dag als afgerond beschouwd zonder over de opgevraagde gegevens te beschikken. Vervolgens heeft appellant het primaire besluit genomen zonder de verzekeringsarts te vragen de opgevraagde gegevens af te wachten alvorens een definitief standpunt in te nemen. Daarbij komt dat uit het standpunt van de verzekeringsarts niet is op te maken of er geen sprake is van verminderde mogelijkheden tot functioneren dan wel of er geen sprake is van dezelfde ziekteoorzaak. Wat daarvan ook zij, thans staat ter toetsing het besluit op bezwaar. De bezwaarschriftprocedure biedt bij uitstek de gelegenheid om fouten en (andere) onvolkomenheden in de primaire fase te herstellen. Bij het nemen van het thans bestreden besluit is door bezwaarverzekeringsarts Greveling de brief van 18 juni 2001 van psychiater Van de Putte betrokken, terwijl ook nog de verzekeringsarts Zwiers - Jonker die brief heeft gezien en daarin kennelijk geen aanleiding heeft gezien tot bijstelling van haar eerder ingenomen standpunt. In zoverre kan worden gesproken van een voldoende herstel.
De Raad heeft evenwel toch bedenkingen tegen het door de bezwaarverzekeringsarts Greveling ingenomen, door appellant als motivering aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde standpunt, namelijk waar dat inhoudt dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen. De vraag die dit geding beheerst, is namelijk of er bij [werknemer] gedurende de op 10 februari 2001 ingegane periode van vier weken als bedoeld in artikel 39a, eerste lid, van de WAO (Amber) sprake was van toegenomen beperkingen en niet of daarvan ten tijde van het onderzoek van [werknemer] door de verzekeringsarts Zwiers - Jonker op 28 mei 2001 nog steeds sprake was. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant die vraag niet evenals de bezwaarverzekeringsarts Greveling met voorbijgaan aan de door met name Van de Putte als behandelend psychiater verstrekte gegevens over zijn ervaringen met [werknemer] in de op 10 februari ingegane periode van vier weken ontkennend mogen beantwoorden. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
[werknemer] heeft een toename van zijn psychische beperkingen geclaimd per 10 februari 2001. De verzekeringsarts Zwiers - Jonker heeft [werknemer] enige tijd na die datum, te weten op 28 mei 2001, onderzocht en had op dat moment van de bedrijfsarts Abdoel te horen gekregen dat [werknemer] begin maart 2001 totaal in de war was en zeker niet kon terugkeren naar het bedrijf van gedaagde. Psychiater Van de Putte, die in een eerder rapport (van 1 maart 1999) aan de verzekeringsarts had meegedeeld dat hij [werknemer] medio 1997 intensief klinisch-psychiatrisch heeft behandeld en [werknemer] sedertdien zeer regelmatig poliklinisch heeft gezien, heeft in zijn rapport van 18 juni 2001 vermeld dat [werknemer] in februari 2001 en maart 2001 met schokkende ledematen en wilde blik in de ogen in zijn polikliniek is verschenen en dat hij op psychiatrische gronden (evenals de bedrijfsarts Abdoel) aan [werknemer] heeft geadviseerd zich ziek te melden. De bedrijfsarts Abdoel heeft in zijn rapport van 7 juni 2001 een beschrijving gegeven van de toestand waarin [werknemer] bij hem op 26 februari 2001 op het spreekuur is verschenen die min of meer een bevestiging vormt van de hiervoor weergegeven, door psychiater Van de Putte beschreven toestand.
Gelet op die beschrijvingen acht de Raad aannemelijk gemaakt dat er bij [werknemer] gedurende de op 10 februari 2001 ingegane periode van vier weken sprake was van toegenomen beperkingen die - maar daarover bestaat sinds het bestreden besluit geen geschil meer - zijn voortgekomen uit dezelfde ziekteoorzaak. Dat die toename van de beperkingen ten tijde van het onderzoek van [werknemer] door de verzekeringsarts Zwiers - Jonker op 28 mei 2001 (afgaande op haar rapport van 29 mei 2001) niet meer aan de orde zou zijn, is niet bepalend voor het antwoord op de dit geding beheersende vraag.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd, zij het dat de door de rechtbank gebezigde motivering aanpassing behoeft in de zin zoals hiervoor is aangegeven. Het hoger beroep kan dan ook niet slagen en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2005.
(get.) J.Janssen.
(get.) J.E. Meijer.