[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P. Ruitenberg, werkzaam bij ARAG-Nederland, Algemene Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht onder dagtekening 16 december 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 01/1382 AAW-WAZ), waarnaar hierbij wordt verwezen. De beroepsgronden zijn door appellant aangevoerd bij brief van 19 maart 2003.
Gedaagde heeft bij schrijven van 3 juni 2003 van verweer gediend.
Desverzocht heeft gedaagde bij brief van 25 februari 2005 nog enige stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 april 2005, waar appellant is verschenen bij zijn opvolgend gemachtigde mr. R.W.A. Cornelisse, juridisch adviseur te Simpelveld, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door E.W. Huiskamp, werkzaam bij het Uwv.
Appellant voert sedert 15 januari 1980 als zelfstandig ondernemer een timmer- en onderaannemingsbedrijf. Ingaande 30 december 1992 is hem een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Per 1 augustus 1996 is die uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij het thans bestreden op bezwaar genomen besluit van 9 oktober 2001 heeft gedaagde het besluit van 20 juni 2001 gehandhaafd, waarbij met toepassing van artikel 33, eerste lid, sub a, van de AAW, respectievelijk per 1 januari 1998 artikel 58, eerste lid, sub a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz), is bepaald dat de ingevolge die wetten naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% verleende uitkering over de periode 6 april 1997 tot 1 januari 2000 niet wordt uitbetaald, op de grond dat de inkomsten van appellant uit arbeid zodanig zijn dat niet langer sprake is van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%.
In hoger beroep heeft appellant evenals in eerste aanleg aangevoerd dat hij niet in staat was in zijn bedrijf werkzaamheden te verrichten en dat de omzet is behaald door zijn echtgenote en zijn twee zonen, zodat geen sprake is van inkomsten uit arbeid.
De rechtbank heeft hierin geen aanleiding gezien het bestreden besluit voor onjuist te houden.
De Raad merkt allereerst op dat hij aan de gedingstukken van medische en andere aard geen aanknopingspunten ontleent dat appellant ten tijde hier in geding in het geheel geen werkzaamheden in zijn bedrijf heeft verricht. De Raad wijst op het rapport van 21 januari 1997 van de verzekeringsarts, waarin melding wordt gemaakt van werkzaamheden in een omvang van 10 uur per week (met name offertes maken), en de mededelingen van appellant als weergegeven in het rapport van 12 november 1998 van de psychiater prof. dr. M. Kuilman dat hij de baas in zijn bedrijf is en dat hij gedurende twee dagen per week in zijn bedrijf werkzaamheden verricht, bestaande uit het opmeten van kozijnen en het bezoeken van klanten. De Raad heeft onvoldoende aanwijzingen voor de veronderstelling dat in de jaren 1997, 1998 en 1999 de situatie wezenlijk anders was dan zoals deze naar voren komt in deze rapportages.
Voorts merkt de Raad op dat bij de beantwoording van de vraag welk deel van de nettowinst van een onderneming waarin echtgenoten samenwerken aan ieder van hen moet worden toegerekend, in het algemeen doorslaggevende betekenis toekomt aan de winstverdeling zoals deze door de fiscus is aanvaard. Er zijn echter uitzonderingsgevallen waarin van dat uitgangspunt kan worden afgeweken. Hierbij valt in de eerste plaats te denken aan kennelijke misslagen van de fiscus op het punt van de beoordeling van de winstverdeling. In de tweede plaats kan worden gedacht aan situaties waarin het op grond van de beschikbare gegevens buiten redelijke twijfel is dat de fiscale winstverdeling niet overeenkomt met de (waarde van de) feitelijke arbeids-inbreng van de echtgenoten.
In het onderhavige geval is de winst uit onderneming blijkens de respectievelijke aangiftes inkomstenbelasting over de hier van belang zijnde jaren door appellant naar de fiscus als zijn inkomen verantwoord en is opgegeven dat zijn echtgenote geen eigen inkomsten had.
De Raad acht gelet op het hiervoor overwogene met betrekking tot de aard en omvang van appellants werkzaamheden niet buiten twijfel dat de fiscale winstverdeling in de jaren 1997, 1998 en 1999 niet overeenkomt met de waarde van de feitelijke arbeidsinbreng van de echtgenoten. De Raad is derhalve van oordeel dat gedaagde terecht van deze door appellant naar de fiscus toe verantwoorde winstverdeling is uitgegaan.
Niettemin ziet de Raad het bestreden besluit geen standhouden.
Uit de hiervoor vermelde gegevens met betrekking tot de aangiftes inkomstenbelasting blijkt dat in verband met de werkzaamheden van appellants echtgenote in het bedrijf toepassing is gegeven aan de zogeheten meewerkaftrekregeling als bedoeld in artikel 44n van de Wet IB 1964. Zoals de Raad reeds vele malen heeft overwogen (vide onder meer RSV 1994/167), dient in een geval als het onderhavige ter vaststelling van het deel van de winst uit bedrijf dat aan een der echtgenoten moet worden toegerekend aansluiting te worden gezocht bij het bepaalde in artikel 10 van het Inkomensbesluit AAW. Dat brengt mee dat gedaagde het aan appellant toekomende deel van de bedrijfswinst had dienen vast te stellen door die winst te vermenigvuldigen met de zogeheten a/b factor. Nu gedaagde ten onrechte de gehele netto winst heeft toegerekend aan appellant kan het bestreden besluit reeds op deze grond niet in stand blijven.
Gedaagde zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dienen te nemen. Daarbij ware tevens aandacht te besteden aan het maatmaninkomen. In een aan deze procedure voorafgaande procedure bij de rechtbank betreffende het besluit van 13 februari 1997 tot intrekking per 6 april 1997 van de AAW-uitkering van appellant is door diens toenmalige gemachtigde bij brief van 29 oktober 1997 aangevoerd dat het maatmaninkomen per 6 april 1997 gesteld had moeten worden op het wettelijk minimumloon. Voor het thans bestreden besluit is, zonder dat hieraan kenbare aandacht is besteed, door de arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige uitgegaan van de laatstelijk voor zijn uitval door appellant uit zijn bedrijf genoten inkomsten.
Mitsdien komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in eerste aanleg en op € 644,- in hoger beroep, totaal derhalve op € 1288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 111,07 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.