[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 26 januari 2001 heeft gedaagde aan appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 16 januari 2001 een uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
Bij besluit van 9 november 2001 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen zijn besluit van 26 januari 2001 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per 23 maart 2001 vastgesteld op 55-65%.
Bij uitspraak van 21 november 2002, kenmerk 01/1092 WAO, heeft de rechtbank Leeuwarden appellants beroep tegen gedaagdes besluit van 9 november 2001 ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift van 21 februari 2002 (lees: 2003; met bijlagen) aangevoerde gronden, nader aangevuld en/of toegelicht bij brieven (al dan niet met bijlagen) van dan wel stukken op 31 maart 2002 (lees: 2003), 3 april 2002 (lees: 2003), 12 mei 2004, 31 maart 2005 en 1 april 2005.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 april 2005. Appellant is in persoon verschenen, vergezeld van zijn echtgenote [naam echtgenote]. Voor gedaagde is verschenen T. Hollander, werkzaam bij het Uwv.
Voor een uitgebreide(re) weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Gedaagde heeft appellant op medische gronden ongeschikt geacht voor zijn vroegere werk als veiligheidskundige in een tapijtfabriek, maar met inachtneming van de geconstateerde fysieke en psychische beperkingen per 23 maart 2001 nog wel geschikt geacht voor passend ander werk elders. Appellant acht zichzelf evenwel reeds op medische gronden volledig arbeidsongeschikt en bijgevolg de aan hem voorgehouden functies voor hem niet passend. Appellant is het dan ook niet eens met de rechtbank die zich heeft kunnen verenigen met zowel het door de verzekeringsarts B.M.J. Rozema-Melissen op 16 oktober 2000 vastgestelde en sedertdien gehandhaafde belastbaarheidspatroon als met de conclusie van de arbeidsdeskundige H. Zuidema op 15 december 2000 dat hij in staat moet worden geacht tot het vervullen van de aan hem voorgehouden functies. Voorts is appellant van mening dat het maatmaninkomen door gedaagde niet juist is vastgesteld. In zijn hoger beroepschrift heeft hij zich geconcentreerd op de van de werkgever verkregen voordelen wat het kopen van tapijt voor eigen gebruik en het privé mogen beschikken over diverse veiligheidsmiddelen betreft. Ter zitting van de Raad heeft appellant ook de eerder door de bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot in beschouwing genomen, maar bij het bepalen van de hoogte van het maatmaninkomen niet meegenomen en door de rechtbank evenzeer niet aanvaarde elementen alsnog ter tafel gebracht, evenals het privé hebben mogen gebruiken en behouden van camera’s van de werkgever.
De Raad kan zich wat de medische kant van de zaak betreft vinden in de opvatting van de rechtbank. Zowel de verzekeringsarts Rozema - Melissen in de primaire fase als de bezwaarverzekeringsarts A.J.M. Vellinga in de bezwaarfase beschikte over gegevens verkregen uit eigen onderzoek van appellant en van de behandelend sector. In hoger beroep heeft appellant zich weliswaar op het standpunt gesteld dat hij reeds medisch gezien volledig arbeidsongeschikt is, maar hij heeft dat standpunt niet afdoende onderbouwd met een of meer nieuwe, op hem persoonlijk en op de thans in geding zijnde datum (23 maart 2001) betrekking hebbende medische gegevens. De aan appellants huisarts gerichte verklaring van de behandelend cardioloog dr. M.A. Taams van 19 juni 2001 houdt met name in dat er op dat moment in essentie in appellants stabiele cardiale situatie niets is veranderd ten opzichte van de beschrijving welke door de toentertijd behandelend cardioloog dr. K. van Leeuwen van Mesos Medisch Centrum is gegeven in een op 29 augustus 2000 aan de verzekeringsarts A.A.J. Schrijver gerichte verklaring welke blijkens het rapport van de verzekeringsarts Rozema - Melissen van 16 oktober 2000 in de oordeelsvorming is betrokken. Met betrekking tot de door appellant in hoger beroep overgelegde bijsluiters bij diverse aan hem voorgeschreven medicijnen merkt de Raad op dat bij de daarin opgesomde bijwerkingen en bijverschijnselen is vermeld dat die zich soms, incidenteel of sporadisch voordoen en dat daarom die vermeldingen niet als uitgangspunt kunnen worden gehanteerd. Met hetgeen appellant in hoger beroep overigens heeft aangevoerd, is hij er niet in geslaagd de Raad ervan te overtuigen dat het medisch onderzoek niet voldoende zorgvuldig is geweest, dat de op basis van de resultaten van dat onderzoek getrokken conclusies niet naar behoren zijn gemotiveerd en/of dat de medische situatie waarin appellant ten tijde in geding verkeerde niet juist is vastgesteld. Van overschatting van appellants belastbaarheid is de Raad dan ook niet kunnen blijken.
Uitgaande van het op 16 oktober 2000 vastgestelde en sedertdien gehandhaafde belastbaarheidspatroon is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de drie aan appellant voorgehouden functies waarop de theoretische schatting van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is gebaseerd, de grenzen van zijn belastbaarheid niet te buiten gaan. Weliswaar geeft de verwoording functiebelasting van elk van die drie functies meerdere asterisken ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid te zien, maar alleen de asterisk bij trappenlopen in de functie van technisch vertegenwoordiger (functiebestandscode 4610) is relevant. Volgens het belastbaarheidspatroon is vier keer per uur 15 treden trappenlopen toegestaan, waarbij is aangetekend ”incidenteel 25 treden geen bezwaar”, terwijl deze functie twee keer per uur 25 treden vergt onder aantekening: ”Bij een enkele klant. Incidenteel.”. Dit punt is door de bezwaarverzekeringsarts Vellinga in zijn rapport van 20 mei 2001 apart beoordeeld. Hij heeft terecht aangenomen dat er per saldo geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid. Bij de asterisken bij diverse onderdelen van aspect 28 tekent de Raad aan dat die te dezen niet relevant zijn, aangezien in het belastbaarheidspatroon is aangegeven dat appellant wat zijn psychische belastbaarheid betreft uitsluitend is beperkt op onderdeel A (werken onder tijdsdruk). De asterisken bij de andere onderdelen van aspect 28 zijn te wijten aan een (storende) onvolkomenheid van het functie-informatiesysteem.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft overweegt de Raad voorts het volgende. Allereerst merkt de Raad op dat gedaagde in zijn in hoger beroep uitgebrachte verweerschrift heeft onderkend dat in verband met het wegvallen van de overhevelingstoeslag per 1 januari 2001 appellants maatmanloon per 23 maart 2001 nog met 1,9% dient te worden verhoogd. Daarbij heeft gedaagde evenwel aangetekend dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid daardoor 58,02% (in plaats van 57,21%) wordt en derhalve geen arbeidsongeschiktheidsklasseverhogend effect heeft. Deze grief van appellant behoeft derhalve geen verdere bespreking meer. In zijn rapporten van 16 augustus 2001 en 25 oktober 2001/1 november 2001 heeft de bezwaararbeidsdeskundige De Groot per door appellant in de ter hoorzitting van 23 mei 2001 gegeven toelichting op het bezwaarschrift vermeld loonelement precies aangegeven welk element wel en welk element niet is meegenomen in de vaststelling van het maatmaninkomen. Bij de daarin niet meegenomen elementen heeft De Groot aangegeven waarom hij dat niet heeft gedaan en de rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat gedaagde daarbij terecht en op goede gronden De Groot heeft gevolgd. Ten aanzien van de aanschaf van tapijt met korting en de verstrekking van veiligheidsmiddelen heeft de rechtbank apart aangegeven dat en waarom ook naar haar oordeel die loonelementen terecht niet zijn meegenomen.
In hoger beroep heeft appellant aanvankelijk alleen grieven aangevoerd ten aanzien van de aanschaf van tapijt met korting en de verstrekking van veiligheidsmiddelen, maar later, met name ter zitting, ook de andere, reeds in eerdere aanleg ter sprake geweest zijnde loonelementen aan de orde gesteld. Wat het tapijt betreft heeft gedaagde in zijn verweerschrift aangevoerd dat vanwege de afdeling Personeelszaken van de toenmalige werkgever van appellant op 24 maart 2003 is meegedeeld dat de eerste keus tapijten aan de werknemers worden verkocht tegen een prijs die ligt tussen de kostprijs en de verkoopprijs. Met hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft hij niet aangetoond dat hij als gevolg van de door hem verkregen korting minder dan de kostprijs heeft betaald, zodat de rechtbank zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de in en ingevolge artikel 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV) gestelde voorwaarden.
Het meenemen van de veiligheidsmiddelen blijft afstuiten op het bepaalde in het door de rechtbank reeds genoemde artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de CSV, zodat ook te dien aanzien appellants betoog moet falen. Wat de overige door appellant aan de orde gestelde elementen betreft kan de Raad zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank dat gedaagde die elementen terecht en op goede gronden niet tot het maatmanloon (sinds enige tijd wordt gesproken over maatmaninkomen) heeft gerekend. Bij brief van 1 april 2005 aan de Raad, ter zitting toegelicht, heeft appellant nog vermeld dat hij tot dan heeft vergeten tevens als loonelement op te voeren camera’s van zijn werkgever die hij heeft mogen behouden. Dit niet eerder aan de orde geweest zijnde element, waarover gedaagde geen beslissing heeft kunnen nemen en ook de rechtbank geen oordeel heeft kunnen geven, is dermate laat in de thans aanhangige procedure opgevoerd dat moet worden geoordeeld dat het buiten de omvang van dit geding valt. Overigens merkt de Raad in dit verband op dat niet voorstelbaar is dat, nu - zoals hiervoor is aangegeven - de mate van appellants arbeidsongeschiktheid (nader) is gesteld op 58,02%, die camera’s een arbeidsongeschiktheidsklasseverhogend effect kunnen hebben.
Uit het vorenstaande volgt dat appellants hoger beroep faalt. Aangezien voorts geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling van gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.