ECLI:NL:CRVB:2005:AT6422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5368 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • L.J.A. Damen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering na uitval in nieuwe functie en de toepassing van het dervingsbeginsel

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1 juli 1988 een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Appellant had vanaf januari 1995 gedeeltelijk vaste en wisselende inkomsten als steigerbouwer, maar viel in maart 1998 uit. Na een wachttijd van 52 weken werd zijn uitkering per maart 1999 herzien naar 80-100% arbeidsongeschiktheid. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen weigerde echter om het WAO-dagloon te herzien, ondanks een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda die dit had bevolen. De rechtbank oordeelde dat de eerdere beslissing om het dagloon niet te herzien niet onjuist was, en bevestigde de vaststelling van het dagloon op € 93,14. Appellant betwistte de toepassing van artikel 44 van de WAO, omdat hij meende dat zijn laatste arbeid in overeenstemming was met zijn krachten en bekwaamheden. Hij vroeg om een herberekening van het dagloon op basis van artikel 40 van de WAO, waarbij ook rekening gehouden zou moeten worden met zijn wisselende inkomsten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gedaagde niet onterecht het dagloon had vastgesteld op € 93,14, en dat de wisselende inkomsten buiten beschouwing konden worden gelaten. De Raad concludeerde dat de gedaagde appellant niet onterecht had behandeld en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/5368 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.T. Bosch, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen onder kenmerk 02/2341 op 10 september 2003 door de rechtbank Breda gewezen uitspraak.
Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 april 2005. Appellant is bij die gelegenheid noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen, zoals hij tevoren heeft doen berichten. Gedaagde heeft zich daar doen vertegenwoordigen door mr. A. Jansen-van Winden.
II. MOTIVERING
Appellant ontving per 1 juli 1988 een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Vanaf januari 1995 heeft appellant gedeeltelijk vaste inkomsten en gedeeltelijk wisselende inkomsten als steigerbouwer bij metselbedrijf Medo B.V. verkregen. Half maart 1998 is hij voor dit laatste werk uitgevallen. Na een wachttijd van 52 weken is de WAO-uitkering van appellant per half maart 1999 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Bij primair besluit van 21 mei 2001 heeft gedaagde geweigerd om, anders dan zoals gevraagd met inachtneming van de bij Medo door appellant verkregen inkomsten, het WAO-dagloon van appellant per 14 maart 1999 te herzien, omdat voorafgaand aan de toeneming van de arbeidsongeschiktheid toepassing is gegeven aan artikel 44 van de WAO. Bij besluit van 19 september 2001 zijn de tegen dit besluit gerichte bezwaren weliswaar ongegrond verklaard, doch bij uitspraak van 16 juli 2002, onder kenmerk 01/1723 WAO, heeft de rechtbank Breda het beroep daartegen gegrond verklaard met de opdracht tot het nemen van een nieuw besluit, nu het enkele feit dat ten aanzien van de inkomsten uit de werkzaamheden bij Medo toepassing is gegeven aan artikel 44 WAO niet tot de conclusie kan leiden dat appellant niet in staat was om deze werkzaamheden duurzaam te verrichten. Daarna heeft gedaagde bij besluit van 14 november 2002 onder gegrondverklaring van de bezwaren van appellant het WAO-dagloon per 14 maart 1999 vastgesteld op € 93,14. Appellant meent dat er plaats is voor een verdere verhoging van het WAO-dagloon, wanneer bij de toepassing van artikel 40 WAO ook de tariefafrekening van de wisselende inkomsten als steigerbouwer worden betrokken, leidend tot een bedrag van € 123,60.
Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgehouden aan de naar haar oordeel niet onjuiste vaststelling van het WAO-dagloon van € 93,14, en het daartegen gerichte beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank na een toetsing aan het wettelijk kader en de strekking hiervan - gelet met name ook op de artikelen 14 en 40 van de WAO, 16 van de Dagloonregelen WAO en 2 van de Nadere regelen herziene dagloonberekening in het licht van de jurisprudentie - in het voetspoor van gedaagde geoordeeld dat evenredig aan de verdiencapaciteit het reguliere vaste loon bij de toepassing van artikel 44 WAO ter ophoging van het WAO-dagloon inclusief reguliere opslagen in aanmerking dient te worden genomen, waarbij de voor appellant tot 14 maart 1999 geldende arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% niet overschreden wordt. De tariefafrekening van wisselende inkomsten met soms klasse-overschrijding naar 15 tot 25% dient evenwel volgens de rechtbank als onevenredig aan de verdiencapaciteit buiten beschouwing te worden gelaten bij de vaststelling van het
WAO-dagloon.
In hoger beroep heeft appellant de toepasselijkheid van artikel 44 WAO doen betwisten, omdat de laatste arbeid wel in overeenstemming was met zijn krachten en bekwaamheden, en een herberekening van het WAO-dagloon op basis van artikel 40 WAO alleen dan tot een rechtvaardig resultaat zou leiden als naast de laatstelijk verkregen vaste inkomsten uit arbeid tevens met wisselende tariefinkomsten rekening zou zijn gehouden.
In reactie hierop meent gedaagde dat het buiten beschouwing laten van de tariefverdiensten ter toepassing van artikel 40 WAO en ter nader bepaling van het
WAO-dagloon wel recht doet wedervaren aan een evenredige uitkomst van de verdiencapaciteit van appellant, nu zulks correspondeert met het niet overschrijden van de arbeidsongeschiktheidsklaasse 25 tot 35%.
De Raad overweegt ten aanzien van het voorgaande dat het gegeven het vigerende wettelijk stelsel, uitgaande van met name de strekking van het in artikel 14 WAO vervatte dervingsbeginsel en de hier in het bijzonder aan de orde zijnde artikelen 40 en 44 WAO annex de daarop gebaseerde nadere regelgeving, te dezen niet past om wisselende (tarief-)inkomsten uit arbeid, waarvan ook gezien de leemten in informatie van betrokkene te dien aanzien de zekerheid van verwerving uit laatstbedoelde arbeid geenszins als doorlopend en consistent vaststaat, mede te betrekken bij een na uitval vast te stellen WAO-dagloon. In dit licht bezien oordeelt de Raad dat gedaagde door de nadere vaststelling van het WAO-dagloon van appellant op € 93,14 te fixeren uitgaande van diens reguliere inkomsten bij Medo, in elk geval appellant niet aantoonbaar te kort heeft gedaan. De Raad acht appellant in een adequate tegen dit laatste gerichte bewijsvoering in genen dele geslaagd.
De aangevallen uitspraak van de rechtbank komt op grond hiervan voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen- Grootjans en mr. L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.
RB1805