ECLI:NL:CRVB:2005:AT6418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4756 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastinginhouding over bovenmatige reiskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Verkeer en Waterstaat tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit van de Minister vernietigd. Gedaagde, werkzaam bij de Bouwdienst Rijkswaterstaat, had verzocht om vergoeding van belasting die hij had betaald over een bovenmatige reiskostenvergoeding. De Minister had in 2000 besloten om de belasting te vergoeden, maar gedaagde stelde dat hij financieel nadeel had ondervonden door de wijze van besluitvorming. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat gedaagde onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk nadeel had ondervonden. De Raad concludeerde dat de Minister het verzoek van gedaagde terecht had afgewezen, omdat gedaagde niet had aangetoond dat hij in een nadeliger positie was gekomen door zijn keuze voor een bedrijfsauto in plaats van een privé-auto. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van gedaagde ongegrond. Er waren geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

03/4756 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 augustus 2003, nr. 02/877 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant nadere stukken ingezonden.
Gedaagde heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 april 2005 waar namens appellant zijn verschenen mr. W.H.C. van Eck en drs. A.L. Wisseborn, beiden werkzaam bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (hierna: VWS). Gedaagde is, zoals eerder aangekondigd, niet verschenen.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde is vanaf 1 mei 1997 werkzaam bij de Bouwdienst Rijkswaterstaat van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat van VWS (hierna: Bouwdienst).
1.2. Het Vervoerplan Bouwdienst Rijkswaterstaat 1996 (hierna: Vervoerplan) biedt medewerkers onder meer de keuze om ten behoeve van dienstreizen gebruik te maken van de eigen auto tegen een kilometervergoeding of gebruik te maken van een bedrijfsauto met de mogelijkheid van privé-gebruik. De kosten van een bedrijfsauto worden vanwege de noodzakelijke inzet voor de taakuitoefening volledig door appellant betaald. De medewerker betaalt een kilometervergoeding voor prive-gebruik van de bedrijfsauto en is volgens de geldende fiscale regels inkomstenbelasting verschuldigd wegens de terbeschikkingstelling daarvan.
1.3. Gedaagde heeft op grond van het Vervoerplan gekozen voor een bedrijfsauto met privé-gebruik, welke appellant hem per 13 november 1997 ter beschikking heeft gesteld.
1.4. In het voorjaar van 2000 heeft de Secretaris-Generaal van VWS besloten om de medewerkers van VWS de belasting te vergoeden die in de periode 1997 tot en met 2000 van hen is ingehouden over de zogeheten bovenmatige vergoeding van reiskosten. Hieraan lag ten grondslag dat deze belastinginhouding door sommige diensten niet of onjuist was uitgevoerd, waardoor financiële ongelijkheid tussen medewerkers was ontstaan.
1.5. Gedaagde heeft appellant bij brief van 6 juni 2000 verzocht om vergoeding van
f 4.161,70, zijnde het netto-bedrag aan inkomstenbelasting dat gedaagde over de periode 13 november 1997 tot 1 mei 2000 voor het gebruik van de bedrijfsauto heeft moeten betalen. Gedaagde heeft daarbij aangegeven, dat als hij geweten had dat de belasting-inhouding over de reiskostenvergoeding over de periode 1997 tot en met 2000 met terugwerkende kracht ongedaan zou worden gemaakt, hij destijds op grond van het Vervoerplan gekozen zou hebben voor het maken van dienstreizen met de privé-auto. Door te kiezen voor de bedrijfsauto met privé-gebruik is hij - achteraf bezien - in een nadeliger positie komen te verkeren.
1.6. Bij besluit van 15 mei 2001 heeft appellant afwijzend op dit verzoek gereageerd. Het bezwaar van gedaagde tegen dat besluit heeft appellant bij het bestreden besluit van
27 maart 2002 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen het niet onaannemelijk te achten dat gedaagde nadeel heeft ondervonden als gevolg van de wijze van besluitvorming van appellant inzake de belastinginhouding over de reiskostenvergoeding. Nu appellant geen rekening heeft gehouden met de belangen van de medewerkers die over een bedrijfsauto beschikken, is het bestreden besluit volgens de rechtbank genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1. In hoger beroep heeft appellant - onder meer - aangevoerd het niet aannemelijk te achten dat gedaagde nadeel heeft ondervonden.
3.2. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad is van oordeel dat gedaagde onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij - achteraf bezien - financieel nadeel heeft ondervonden als gevolg van het besluit van appellant om met terugwerkende kracht de inhouding van belasting over de bovenmatige reiskostenvergoeding in de periode 1997 tot 2001 ongedaan te maken. Daarvan kan slechts sprake zijn indien en voorzover gedaagde als gebruiker van een bedrijfsauto in een nadeliger positie zou zijn komen te verkeren dan wanneer hij in 1997 zou hebben gekozen voor het maken van zijn dienstreizen met een privé-auto. Dat dit het geval is, kan uit zijn stellingen niet worden afgeleid. De door gedaagde overgelegde berekeningen laten alleen de belasting zien die van hem is geheven als gevolg van het privé-gebruik van de bedrijfsauto. Iedere vergelijking met de vervoerskosten die hij gemaakt zou hebben indien hij destijds gekozen had voor het maken van dienstreizen met de eigen auto, is achterwege gebleven. Bij gebreke van zulk een onderbouwing - waartoe gedaagde in dit geval was gehouden - moet worden geoordeeld dat appellant het in geding zijnde verzoek van gedaagde terecht heeft afgewezen.
4.2. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep van gedaagde moet alsnog ongegrond worden verklaard.
4.3. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
HD
9.05