ECLI:NL:CRVB:2005:AT6405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4379 AW + 03/4450 AW + 04/3746 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontslag en weigering bovenwettelijke uitkering politieambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een politieambtenaar, tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin zijn ontslag en de weigering van een bovenwettelijke uitkering aan de orde zijn. Appellant was sinds 1972 werkzaam bij de politie en had zich in januari 2001 ziek gemeld na een functioneringsgesprek. Hij diende een klacht in over de wijze waarop hij door zijn leidinggevende was behandeld. Na een periode van ziekte en verschillende klachten over zijn werkomstandigheden, werd appellant op 28 februari 2002 ontslagen op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), omdat hij niet meer geschikt werd geacht voor zijn functie. Tevens werd hem de bovenwettelijke uitkering geweigerd, omdat het ontslag aan zijn eigen gedrag was te wijten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant zich obstructief had opgesteld en niet meewerkte aan zijn re-integratie. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het ontslag in stand had gelaten, maar dat het beroep van appellant tegen de weigering van de bovenwettelijke uitkering gegrond was, omdat de regelgeving op dat moment was gewijzigd. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het de niet-ontvankelijkheid van het beroep van appellant tegen het besluit van 15 oktober 2002 betrof, maar verklaarde dit beroep ongegrond. De Raad bevestigde de overige onderdelen van de uitspraak en bepaalde dat de politieregio Noord- en Oost-Gelderland het griffierecht aan appellant moest vergoeden.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de werkgever als de werknemer in het kader van re-integratie en de gevolgen van plichtsverzuim voor ambtenaren. De Raad concludeert dat de weigering van de bovenwettelijke uitkering niet terecht was, gezien de gewijzigde wetgeving die van toepassing was op het moment van ontslag.

Uitspraak

03/4379 AW + 03/4450 AW + 04/3746 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Noord- en Oost-Gelderland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 21 juli 2003, nr. 02/904 en 02/1520 AW 29, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellant heeft de gronden voor het hoger beroep aangevuld en nadere stukken ingediend.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Gedaagde heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 12 augustus 2003 een nader besluit genomen.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 7 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. S. van Loenhout, juridisch adviseur te ’s-Gravenhage. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Niks, werkzaam bij de politieregio Noord- en Oost-Gelderland.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is vanaf 1972 werkzaam geweest bij de politie, laatstelijk in deeltijd (50%). Sinds 1 juli 1997 was hij werkzaam in de functie van juridisch medewerker bij het Stafbureau Korpsleiding. Nadat appellant op 15 januari 2001 een concept-verslag had ontvangen van een op 18 december 2000 gehouden functioneringsgesprek, heeft hij zich ziek gemeld. Op 19 januari 2001 heeft appellant een klacht ingediend over de wijze waarop hij door zijn chef was bejegend bij genoemd functioneringsgesprek. In juni 2001 is appellant weer arbeidsgeschikt verklaard, waarna hij heeft aangegeven niet terug te willen keren in zijn functie. In oktober 2001 is de klacht van appellant ongegrond verklaard, waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt. Op 21 september 2001 heeft de korpschef zijn voornemen tot ongegrondverklaring aan appellant meegedeeld en hem aangeboden te hervatten als klachtbehandelaar bij het Stafbureau Korpsbeheerder, ter vervanging van een langdurig zieke. Tijdens dit gesprek heeft appellant hierop positief gereageerd. Op 23 september 2001 heeft appellant een klacht ingediend omdat in strijd met vooraf gemaakte afspraken toch over rechtspositionele zaken was gesproken, welke klacht in oktober is herhaald. Deze klacht is eind oktober 2001 ongegrond verklaard. Ook hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.2. Op 8 oktober 2001 is aan appellant meegedeeld dat gedaagde appellant niet langer de werkzaamheden als klachtbehandelaar bij het Stafbureau Korpsbeheerder wilde opdragen. Appellant heeft hierop verzocht om een op schrift gesteld besluit waarbij hij wordt ontheven uit deze functie en heeft bij brief van 5 november 2001 bezwaar gemaakt tegen die ontheffing. De korpschef heeft appellant bij brief van 27 november 2001 meegedeeld dat hem niet de functie van klachtbehandelaar is aangeboden, maar alleen de daarbij behorende werkzaamheden en dat hij dus ook niet uit die functie is ontheven.
1.3. Op 25 januari 2002 heeft appellant beroep ingesteld tegen de weigering door gedaagde om een besluit te nemen naar aanleiding van zijn brief van 5 november 2001. De rechtbank heeft dit beroepschrift doorgezonden aan gedaagde ter behandeling als bezwaar. Bij besluit van 15 oktober 2002 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat appellant niet is benoemd in de functie van klachtbehandelaar bij het Stafbureau Korpsbeheerder.
1.4. In het kader van de reïntegratie was appellant inmiddels bij brief van 18 oktober 2001 door de korpschef opgedragen om op 22 oktober 2001 te verschijnen voor een reïntegratiegesprek. Nadat appellant wegens verblijf in het buitenland niet is verschenen op 22 oktober, is hem bij brief van 22 oktober 2001 opgedragen om op 25 oktober te verschijnen, waaraan appellant gevolg heeft gegeven. Appellant heeft op die dag aangegeven ervan uit te gaan benoemd te zijn bij het Stafbureau Korpsbeheerder en dat hij psychisch niet in staat is te werken aan het hoofdbureau. Dit laatste is door de bedrijfsarts bevestigd, waarna gesproken zou worden over afvloeiing. In november 2001 zijn van de zijde van gedaagde weer pogingen ondernomen om appellant te reïntegreren.
1.5. In een gesprek op 26 november 2001 is aan appellant de functie van juridisch medewerker bij de Divisie Operationele Ondersteuning op een ander bureau aangeboden. Appellant heeft hierbij als voorwaarde gesteld dat eerst oud zeer moest worden opgeruimd. Bij brief van 6 december 2001 heeft de korpschef appellant opgedragen zich op 13 december te melden om aan het werk te gaan. Bij brief van 11 december 2001 heeft appellant meegedeeld dat hij niet aan deze dienstopdracht kan voldoen omdat een werkhervattingsplan ontbreekt. Bij brief van 14 december 2001 heeft de korpschef de dienstopdracht herhaald, nu voor 17 december 2001, met de mededeling dat bij binnenkomst een reïntegratietraject zal worden besproken en op papier zal worden gezet. Bij aanbieding van dit aangetekend schrijven aan het huisadres van appellant heeft de echtgenote van appellant meegedeeld dat zij geen aangetekend schrijven in ontvangst mocht nemen. Appellant is op 17 december niet verschenen, nadat zijn echtgenote hem die ochtend ziek had gemeld.
1.6. Bij brief van 20 december 2001 heeft de korpschef aan appellant meegedeeld dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door zich ziek te melden en zich bewust te onttrekken aan geplande gesprekken over reïntegratie, zonder dat hiervoor een medische reden aanwezig is, door ongevraagd met vakantie te gaan en tot twee maal toe bewust een dienstopdracht tot hervatting te negeren. Appellant heeft zich hierover bij brief van 7 januari 2002 verantwoord. Met name heeft appellant zich hierbij beroepen op de door hem ingediende klachten tegen zijn chef en de korpschef, de weigering van gedaagde om appellant de functie van klachtbehandelaar te laten vervullen en zijn situationele arbeidsongeschiktheid, die noopte tot het opstellen van een reïntegratieplan.
1.7. Eind december 2001 heeft een kennis van appellant bij het Openbaar Ministerie aangifte gedaan van valsheid in geschrifte tegen zijn korpschef, welke aangifte betrekking had op verslaglegging van het onder 1.1. genoemde gesprek van 21 september 2001. De zaak is door de Officier van Justitie niet verder in onderzoek genomen, omdat er geen verdenking bestond van een strafbaar feit.
1.8. Bij brief van 22 januari 2002 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim door tot twee keer toe zonder geldige reden niet te voldoen aan een dienstopdracht om zich te melden voor werkhervatting. Hierbij is het voornemen geuit om appellant de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Appellant heeft bij brief van 4 februari 2002 nogmaals benadrukt dat niet is gesproken over een reïntegratietraject.
1.9. Bij besluit van 28 februari 2002 heeft gedaagde op grond van hetgeen in de brief van 22 januari 2002 als plichtsverzuim was aangemerkt, aangevuld met de wijze waarop appellant gebruik heeft gemaakt van zijn klacht- en beroepsrecht, appellant met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) ontslag verleend, omdat hij niet meer de bekwaamheid en geschiktheid bezit die voor een functie binnen het korps is vereist. Gedaagde heeft voorts bij dit besluit met toepassing van artikel 97, tweede lid, van het Barp (oud) geweigerd aan appellant wachtgeld toe te kennen op de grond dat het ontslag aan zijn schuld of toedoen was te wijten. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 11 juli 2002, in afwijking van het uitgebrachte advies van de bezwaarschriftencommissie, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het ontslagbesluit in stand gelaten. Zij heeft het door appellant tegen het uitkeringsbesluit ingestelde beroep gegrond verklaard; gedaagde is opgedragen hierover een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. Overwogen is dat ten tijde van het primaire besluit het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie (Stb. 2000, 609) reeds in werking was getreden, waarbij in artikel 21, onder B, artikel 97 van het Barp is gewijzigd en wel in die zin dat aan de ambtenaar die als gevolg van ontslag op grond van artikel 94, eerste lid, onder f, van het Barp werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet een bovenwettelijke aanvulling op zijn uitkering ingevolge die wet kan worden toegekend. Het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde van 15 oktober 2002 is bij deze uitspraak niet-ontvankelijk verklaard. Voorts is een bepaling gegeven omtrent vergoeding van griffierecht.
3. Bij besluit van 12 augustus 2004 heeft gedaagde ter uitvoering van de onder 2. genoemde uitspraak een nader besluit op bezwaar genomen. Hierbij is geweigerd aan appellant de onder 2. genoemde bovenwettelijke uitkering te verstrekken op de grond dat het ontslag aan hemzelf is te wijten. Voor het overige is het bestreden besluit in zijn geheel gehandhaafd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
5. De functie van klachtbehandelaar
5.1. Zoals onder 1.3. is overwogen heeft gedaagde bij besluit van 15 oktober 2002 het bezwaar van appellant tegen de weigering een besluit te nemen met betrekking tot de gestelde benoeming ongegrond verklaard.
5.2. De Raad kan de rechtbank niet volgen in het oordeel dat appellant geen processueel belang meer had bij een oordeel over de rechtmatigheid van dit besluit. Dat plaatsing in die functie hem geen financieel voordeel zou hebben opgeleverd en appellant inmiddels is ontslagen, doet daar onvoldoende aan af. Nu is geweigerd de door appellant gestelde benoeming te realiseren, is sprake van een besluit met een zelfstandig rechtsgevolg, dat niet opgaat in het rechtsgevolg van de beëindiging van de dienstbetrekking en dat met die beëindiging ook niet alle betekenis heeft verloren.
5.3. Nu blijkens de gedingstukken (nog) geen sprake was van een benoeming in een vacature noch van een opdracht tot het gaan verrichten van (tijdelijke) werkzaamheden, is het besluit van 15 oktober 2002, waarbij het bezwaar van appellant ongegrond is verklaard, naar het oordeel van de Raad in rechte houdbaar.
5.4. Het vorenstaande betekent dat het onderdeel van de aangevallen uitspraak waarbij het beroep van appellant niet-ontvankelijk is verklaard dient te worden vernietigd en dat het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond moet worden verklaard.
6. Het ontslag
6.1. De Raad is op grond van de voorhanden zijnde gegevens tot de conclusie gekomen dat appellant zich in 2001 op zodanige wijze heeft opgesteld dat gedaagde het standpunt heeft kunnen innemen dat appellant niet langer geschikt kan worden geacht voor het vervullen van een functie bij het korps. De Raad overweegt hierbij dat aan appellant uiteraard niet het recht kan worden ontzegd klachten in te dienen over gedragingen van leidinggevenden die door hem als ongewenst of onfatsoenlijk zijn ervaren, of van andere rechtsmiddelen gebruik te maken. Echter, de wijze waarop appellant bij het indienen van klachten en bij andere gelegenheden met zijn leidinggevenden heeft gecommuniceerd, is door gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht aangemerkt als obstructief gedrag dat getuigt van een gebrek aan gevoel voor verhoudingen.
6.2. Gedaagde heeft op verschillende manieren getracht een oplossing te vinden voor het ontstane samenwerkingsprobleem tussen appellant en zijn chef. Er is aan appellant na een lange ziekteperiode door de nieuw aangetreden korpschef op 21 september 2001 een
- ook naar de mening van appellant - reëel aanbod gedaan voor het (tijdelijk) gaan verrichten van werkzaamheden als klachtbehandelaar. Dat appellant vanwege de aangekondigde aard van het gesprek niet was voorbereid op een dergelijk aanbod en ook niet op het bespreken van zijn imago binnen het korps, rechtvaardigde naar het oordeel van de Raad niet zijn zeer negatieve reactie twee dagen later op de gang van zaken. Hiermee zette appellant de relatie met de nieuwe korpschef, die duidelijk goede bedoelingen had, meteen op scherp. Dat appellant vanwege deze opstelling vervolgens niet langer in aanmerking werd genomen voor het gaan verrichten van werkzaamheden in de gevoelige functie van klachtbehandelaar bij de staf van de korpsbeheerder, is hiervan geen onlogisch gevolg.
6.3. Appellant heeft zich vanaf 15 januari 2001 diverse malen ziek gemeld, waarna de bedrijfsarts steeds heeft geoordeeld dat de arbeidsongeschiktheid van appellant situatief van aard was en voortvloeide uit de negatieve beleving van de werkomstandigheden. Vanaf 5 juni 2001 achtte de bedrijfsarts geen sprake meer van primaire ziekten/gebreken op grond waarvan werkhervatting zou moeten worden uitgesteld. Wel zou volgens deze arts slechts op basis van een wederzijds gedragen schriftelijk hervattingsplan tot een passende reïntegratie kunnen worden overgegaan, waarvoor algemene richtlijnen zijn gegeven.
6.4. Toen gedaagde in oktober en november 2001 trachtte een reïntegratiegesprek met appellant te voeren heeft appellant zich niet coöperatief opgesteld. Eind november is met appellant gesproken over hervatting in de functie van juridisch medewerker bij de Divisie Operationele Ondersteuning, een ook naar het oordeel van appellant passende functie. Hierbij heeft appellant te kennen gegeven dat eerst oud zeer moest worden opgeruimd. Toen hem vervolgens op 6 december 2001 werd opgedragen met ingang van
13 december die functie te gaan vervullen, heeft appellant geweigerd aan die opdracht te voldoen op de grond dat een werkhervattingsplan ontbrak. Een aangetekend schrijven, waarvan appellant kon vermoeden dat dit een herhaalde werkopdracht bevatte, heeft hij niet willen ontvangen en vervolgens heeft zijn echtgenote hem ziek gemeld. Ook bij de verantwoording wegens het door gedaagde gestelde plichtsverzuim heeft appellant de nadruk gelegd op het achterwege blijven van een reïntegratietraject.
6.5. Uit de gedingstukken rijst als beeld op dat appellant blijk gaf over onvoldoende gevoel voor hiërarchische verhoudingen te beschikken en tekortschoot in loyaliteit ten opzichte van de organisatie door na langdurige afwezigheid wegens ziekte zonder geldige medische redenen niet te hervatten in hem aangeboden passende werkzaamheden. Dit laatste klemt temeer nu er voor appellant als jurist bij de politieregio slechts een beperkt aantal passende functies beschikbaar was en deze zich juist bij het stafbureau van de korpschef bevonden, hetgeen appellant ook zeker duidelijk moet zijn geweest. Van appellant had medewerking mogen worden verwacht. Dat niet vooraf een schriftelijk reïntegratieplan was opgesteld doet hieraan niet af, temeer nu appellant meermalen duidelijk was gemaakt dat bij hervatting afspraken zouden worden gemaakt over de wijze waarop dit zou gebeuren.
6.6. Voorzover appellant heeft bedoeld als grief naar voren te brengen dat zijn ongeschiktheid veroorzaakt zou zijn door ziekte, overweegt de Raad dat in de gedingstukken hiervoor geen enkel aanknopingspunt is te vinden. Gedaagde heeft zich derhalve terecht bevoegd geacht appellant eervol ontslag te verlenen op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder f, van het Barp.
6.7. Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep van appellant tegen de instandlating van het ontslagbesluit geen doel en komt dit onderdeel van de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
7. Bovenwettelijke uitkering
7.1. Met betrekking tot de bij het nader besluit van gedaagde van 12 augustus 2003 gehandhaafde weigering om appellant een bovenwettelijke uitkering te verstrekken zijn door appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd. Voorzover het beroep van appellant geacht moet worden te zijn gericht tegen dit besluit wordt dit, gezien het vorenstaande, ongegrond verklaard.
8. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde van 15 oktober 2001 niet-ontvankelijk is verklaard;
Verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde van 15 oktober 2001 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de politieregio Noord- en Oost-Gelderland aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 175,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
HD
9.05
Q