de Korpsbeheerder van de politieregio Zuid-Holland-Zuid, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 16 mei 2003,
nr. AWB 02/391, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 maart 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.I. Feenstra, advocaat te Haarlem, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.D.W. Smit-van Valkenhoef, verbonden aan de politievakorganisatie ACP.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde is in 1965 aangesteld als ambtenaar van politie van het Korps Rijkspolitie. Na een gebruikelijke loopbaan is hij daar vanaf 1984 werkzaam geweest als rechercheur in de rang van adjudant. Met ingang van 1 april 1994 is hij door appellant aangesteld als rechercheur [naam dienst] in de politieregio Zuid-Holland-Zuid in de rang van inspecteur. Hij is bezoldigd volgens schaal 9 van het Besluit bezoldiging politie.
1.2. Vanaf 1 januari 1997 is gedaagde bij appellant werkzaam geweest in de functie van projectmedewerker [naam project]. Hij is deze functie blijven vervullen toen deze zich verder ontwikkelde. Blijkens een zogenoemd wijzigingsbesluit van 5 februari 2001 vervult gedaagde met ingang van 1 maart 2000 de(ze) functie van adviseur [naam project]. Hij heeft ook nog werkzaamheden verricht behorende tot de uitvoering van de politietaak; zo heeft hij bijvoorbeeld gefungeerd als hulpofficier van justitie.
1.3.1. Bij besluit van 5 april 2001 is gedaagde met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 bevorderd naar schaal 10. Bij dat besluit is “conform het korpsbeleid” tevens besloten gedaagdes “huidige executieve status per 1 januari 2001 in overeenstemming te brengen met de door (hem) uitgeoefende functie, te weten een burgerfunctie”.
1.3.2. Het besluit om aan gedaagde zijn executieve status te ontnemen, is genomen omdat gedaagde naar de opvatting van appellant inmiddels niet meer is aangesteld om politietaken uit te voeren in de zin van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Politiewet 1993, doch enkel om werkzaamheden te verrichten die vallen onder de niet-executieve taken vermeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van die wet. Voorts is gedaagde die werkzaamheden naar appellants mening gaan verrichten op vrijwillige basis en is geen sprake geweest van een verplichting daartoe nu geen toepassing is gegeven aan de artikelen 64, 64a of 65a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). In dit laatste geval zou appellant aan gedaagde niet de executieve status hebben ontnomen. Dat standpunt ontleent appellant aan een circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 20 december 2001 (kenmerk EA2001/102376), waarbij in ogenschouw is genomen de nota van toelichting bij artikel 65a van het Barp (besluit van 17 juli 1999, Stb. 370).
1.3.3. Appellant heeft de ingangsdatum van zijn besluit zodanig gekozen dat gedaagde als gevolg van het verlies van de executieve status niet zijn zogenoemde AFUP-aanspraken, waarvan de opbouw is gekoppeld aan de executieve status, heeft verloren.
1.4. Het bezwaar van gedaagde tegen het ontnemen van de executieve status is bij het bestreden besluit van 2 april 2002 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft gedaagdes beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en heeft dat besluit vernietigd. Voorts heeft zij het besluit van 5 april 2001 - naar moet worden aangenomen: voorzover het betreft het ontnemen van de executieve status - herroepen. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3. Namens appellant zijn in hoger beroep enkele algemene vragen opgeworpen over het al dan niet verliezen van de executieve status bij het al of niet verplicht gaan verrichten van werkzaamheden die niet behoren tot het uitvoeren van de politietaak, al dan niet gepaard gaande met een ontslagbesluit en een nieuwe aanstelling of met wijziging van het aanstellingsbesluit.
Daarnaast is opnieuw het standpunt ingenomen dat appellant gedaagde niet met toepassing van artikel 64, 64a of 65a van het Barp heeft verplicht niet-executieve werkzaamheden te gaan verrichten. Met verwijzing naar bijvoorbeeld gedaagdes uitlatingen ter zitting van de rechtbank is betoogd dat gedaagde vanaf 1 januari 1997 vrijwillig de niet-executieve functie(s) is gaan vervullen. Ware dit anders, dan zou hem de executieve status niet zijn ontnomen.
4. Namens gedaagde is het standpunt ingenomen dat, nu hem bij aanvang van zijn nieuwe werkzaamheden in 1997 niet ontslag is verleend uit zijn executieve functie en geen nieuwe aanstelling heeft plaatsgevonden in een burgerfunctie, hem niet de executieve status kan worden afgenomen. Voorts is opnieuw naar voren gebracht dat hij nooit heeft gesolliciteerd naar een burgerfunctie en dat hij niet anderszins op geheel vrijwillige basis zijn executieve functie heeft verlaten. Van een vrijwillige plaatsing als waarop appellant doelt en waarop de onder 1.3.2. genoemde circulaire ziet, is hier geen sprake. Gedaagde heeft, na vergeefse sollicitaties naar executieve functies, uiteindelijk noodgedwongen ingestemd met het voorstel van appellant om de projectfunctie [naam project] te gaan uitoefenen. Daarna is evenmin sprake geweest van sollicitatie naar een andere burger-functie, maar is gedaagde dezelfde functie blijven vervullen, die verder is ontwikkeld en waaraan vervolgens een hogere waardering is gekoppeld.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Het is niet aan de Raad om in een geschil als het onderhavige algemene vragen te beantwoorden als bedoeld onder 3. Waar appellant als beleid heeft dat hij (op een door hem te bepalen tijdstip) aan een ambtenaar als gedaagde de executieve status kan ontnemen indien die ambtenaar op vrijwillige basis werkzaamheden gaat verrichten die niet de uitvoering van de politietaak betreffen - en niet, indien dat verplicht gebeurt -, moet de Raad in de eerste plaats de vraag beantwoorden of sprake is (geweest) van bedoelde vrijwilligheid.
5.2. Gelet op het belang van het antwoord op die vraag zal naar het oordeel van de Raad over die vrijwilligheid geen onduidelijkheid moeten bestaan. In geval van twijfel zal moeten worden geoordeeld dat de executieve status niet aan de ambtenaar kan worden ontnomen.
5.3. De Raad heeft geen verzoek (sollicitatie) aangetroffen van gedaagde om hem aan te stellen, of te belasten met werkzaamheden in een zogenoemde burgerfunctie. Weliswaar ontbreken ook besluiten waarin gedaagde met uitdrukkelijke toepassing van artikel 64, 64a of 65a van het Barp is verplicht een dergelijke functie te gaan vervullen, maar in het licht van de onder 1.1. en 1.2. weergegeven feiten en omstandigheden kan de Raad niet verder komen dan tot het oordeel dat het minst genomen twijfelachtig is dat gedaagde vrijwillig een burgerfunctie heeft aanvaard. De uitlating van hem ter zitting van de rechtbank dat hij de projectfunctie “niet had aanvaard” en dat hij “er ook niet voor gekozen zou hebben” zich op het gebied van de beveiliging verder te bekwamen als hem de consequentie was medegedeeld dat hij zijn executieve status zou verliezen, acht de Raad onvoldoende voor een andersluidend oordeel. In de gegeven omstandigheden moet daarom worden geoordeeld dat appellant aan gedaagde niet de executieve status kon ontnemen.
6. De Raad komt op grond van het vorenstaande dan ook tot de conclusie dat het bestreden besluit en het daaraan voorafgaande primaire besluit van 5 april 2001 in rechte geen stand kunnen houden. De rechtbank heeft die besluiten daarom terecht vernietigd, respectievelijk herroepen. De aangevallen uitspraak moet dus worden bevestigd.
7. In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de politieregio Zuid-Holland-Zuid;
Bepaalt dat van de politieregio Zuid-Holland-Zuid een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en prof. mr. A.Q.C. Tak als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.