ECLI:NL:CRVB:2005:AT6296

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3926 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WAO-uitkering en vaststelling maatmaninkomen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. Appellant ontving sinds 1968 een WAO-uitkering, maar deze werd beëindigd op 1 juli 1998 vanwege het bereiken van de 65-jarige leeftijd. De Uwv heeft vervolgens de uitkering over 1997 teruggevorderd, omdat appellant onterecht te veel had ontvangen. Appellant betwist de hoogte van het maatmaninkomen dat door de Uwv is vastgesteld, en stelt dat er onvoldoende rekening is gehouden met het privégebruik van een bedrijfsauto die hem ter beschikking was gesteld door zijn werkgever. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 8 april 2005, waarbij appellant in persoon verscheen, bijgestaan door een arbeidsdeskundige. De Raad oordeelt dat de Uwv onvoldoende bewijs heeft geleverd dat appellant voor het privégebruik van de bedrijfsauto een bijdrage aan de werkgever verschuldigd was. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant slaagt, en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de Uwv. De Raad verplicht de Uwv om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 39,30 bedragen, en moet het griffierecht van € 109,23 worden vergoed.

Uitspraak

02/3926 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 juni 2002, kenmerk AWB 99/773 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 20 november 2002, ingediend.
Bij brief van appellant van 5 december 2002 en bij brief van H.G. Hamer, arbeidsdes-kundige, van 25 januari 2005 namens appellant zijn de beroepsgronden aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 april 2005. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door H.G. Hamer, arbeidsdeskundige. Gedaagde is niet verschenen.
II. MOTIVERING
Per 22 november 1968 is aan appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering (WAO) een uitkering verleend, berekend naar een mate van arbeidson-geschiktheid van 80% of meer.
Bij besluit van 8 juni 1998 heeft gedaagde per 1 juli 1998 de WAO-uitkering aan appellant beëindigd wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd op 4 juli 1998.
Bij besluit van 4 november 1998 heeft gedaagde op basis van de inkomsten van appellant als zogeheten doorwerkende zelfstandige in 1997 (f 27.458,38) en van het in aanmerking te nemen (maatman-)inkomen van een geheel valide vertegenwoordiger (f 41.918,12), bepaald dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid wordt gehandhaafd op 80% of meer, maar dat de uitbetaling van de WAO-uitkering over 1997 zal geschieden als was appellant ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25-35%.
Bij besluit van 6 november 1998 heeft gedaagde als aan appellant over de periode van
1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering (bruto plus overhevelingstoeslag) f 14.906,04 teruggevorderd.
Bij besluit op bezwaar van 22 juli 1999 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen de besluiten van 4 en 6 november 1998 ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld.
Bij nader besluit van 4 september 2000 heeft gedaagde, naar aanleiding van de van appellant ontvangen aangifte en definitieve aanslag inkomstenbelasting over 1997 en onder intrekking van de evenvermelde besluiten van 4 en 6 november 1998, bepaald dat de uitbetaling van de WAO-uitkering over 1997 zal geschieden als was appellant ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-45%, het maatmaninkomen voor 1997 nader vastgesteld op f 48.114,62 en het bedrag van de terugvordering bepaald op
f 12.766,31.
De rechtbank heeft besloten het beroep van appellant mede gericht te achten tegen dit nadere besluit.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep niet-ontvankelijk verklaard voorzover dat beroep was gericht tegen het besluit op bezwaar van 22 juli 1999 en ongegrond verklaard voorzover dat beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen het nadere besluit van 4 september 2000.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat alleen nog in geschil is of bij de vaststelling van appellants maatmaninkomen terecht geen rekening is gehouden met een volgens appellant tot zijn arbeidsvoorwaarden bij zijn laatste werkgever behorende regeling voor vergoeding van autokosten. Gebleken is dat appellant eerst zijn eigen auto voor zijn werkzaamheden heeft gebruikt en dat hem later een bedrijfsauto is verstrekt, aldus de rechtbank, die daaraan direct heeft toegevoegd dat evenwel niet is gebleken dat appellant de hem verstrekte auto ook voor privé-doeleinden mocht gebruiken en met name niet welk bedrag daarmee was gemoeid. De rechtbank is vervolgens tot de conclusie gekomen dat appellant, daar hij geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over de condities en de omvang van de autokostenvergoeding, er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de aan hem verstrekte vergoedingen duidelijk hoger waren dan de tot reële vergoeding van de te maken onkosten strekkende bedragen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat bij de vaststelling van zijn maatmaninkomen in onvoldoende mate rekening is gehouden met het privé-gebruik - met name de fiscale bijtelling van toentertijd 20% van de cataloguswaarde - van de aan hem als vertegenwoordiger in duurzame garage-uitrustingen door zijn toenmalige werkgever Saarloos’ Handelmaatschappij N.V. te Rotterdam per 1 januari 1965 ter beschikking gestelde, voor die tijd luxe bedrijfsauto (Volkswagen Variant) voor welk gebruik hij aan de werkgever geen vergoeding was verschuldigd. Voorts heeft appellant aangevoerd dat zijn maatmaninkomen ten onrechte niet volgens de daarvoor geldende voorschriften is geactualiseerd alvorens te worden geïndexeerd.
De Raad overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant er tijdens de beroepsprocedure in voldoende mate in is geslaagd aannemelijk te maken dat zijn toenmalige werkgever Saarloos hem per 1 januari 1965 een bedrijfsauto ter beschikking heeft gesteld. Gelet op de door appellant afgelegde verklaringen alsook een ter zitting van de Raad getoonde foto en de door appellant aan de rechtbank en aan de Raad overgelegde verklaringen van N.D. Rietveld, gedateerd 24 oktober 2000 respectievelijk 30 september 2002 en voorzover hier van belang inhoudende dat hij - destijds bij Saarloos een collega van appellant - zich kan herinneren dat het bij die bedrijfsauto ging om een Volkswagen Variant en dat voor het privégebruik daarvan door de werkgever geen kosten in rekening werden gebracht, acht de Raad tevens in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat die bedrijfsauto een Volkswagen Variant was.
Rijst vervolgens de vraag of Saarloos het appellant heeft toegestaan die bedrijfsauto ook privé te gebruiken. Gelet op hetgeen appellant steeds en hetgeen Rietveld in diens brief van 30 september 2002 aan de Raad dienaangaande hebben verklaard alsook op wat toentertijd gebruikelijk was, is de Raad van oordeel dat die vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Daaruit volgt dat naar alle waarschijnlijkheid de fiscus ingevolge de per 1 januari 1965 in werking getreden Wet op de Inkomstenbelasting 1964 het toentertijd geldende percentage van de cataloguswaarde van die bedrijfsauto (door appellant in zijn brief van
28 februari 2002 aan de rechtbank gesteld op toen f 9.000,--) als inkomen in aanmerking heeft genomen.
Overeenkomstig de hoofdregel dient het bedrag van die bijtelling te worden verminderd met de aan de werkgever verschuldigde bijdrage voor het privégebruik. Appellant heeft dienaangaande gesteld dat Saarloos, naar algemeen gebruik toentertijd, daarin gesteund door Rietveld in diens verklaring van 30 september 2002 aan de Raad, bij hem geen zodanige bijdrage in rekening heeft gebracht, zodat op het bedrag van de fiscale bijtelling geen bedrag in mindering kan worden gebracht en in het kader van de vaststelling van het maatmaninkomen het bedrag van de fiscale bijtelling zonder meer geheel als inkomen in aanmerking dient te worden genomen.
Bij die stelling tekent de Raad aan dat niet kan worden gesproken van een naadloze aansluiting bij de in het proces-verbaal van de rechtbankzitting op 21 maart 2002 opgetekende verklaring van appellant dat hij privé zowat gratis kon rijden.
Uit de voorhanden gedingstukken, met name een notitie van de bezwaararbeidsdes-kundige Van Dam van 7 januari 2002 (waarin is vermeld dat het maatmaninkomen al vele jaren geleden nadrukkelijk aan de orde is geweest en melding wordt gemaakt van klaagschriften van appellant in 1985 en 1986, beroepsprocedures en in het kader daarvan opgestelde notities), is af te leiden dat de Raad niet beschikt over alle op de vaststelling van het maatmaninkomen van appellant betrekking hebbende stukken, zodat de Raad niet kan nagaan of in beroep en in hoger beroep alle op het privégebruik van de bedrijfsauto en de kwestie van de actualisering en vervolgens de indexering betrekking hebbende stukken waarover gedaagde de beschikking heeft, zijn overgelegd.
Voorts stelt de Raad, afgaande op de gedingstukken waarover hij in hoger beroep de beschikking heeft gekregen, vast dat door gedaagde onvoldoende pogingen in het werk zijn gesteld om de gegevens boven tafel te krijgen die nodig zijn om te kunnen vaststellen hoeveel destijds de fiscale bijtelling voor het privégebruik door appellant van de bedrijfsauto beliep en of - en alsdan in hoeverre - appellant voor dat privégebruik een bijdrage aan de werkgever was verschuldigd. Gedaagde had op basis van een zorgvuldig onderzoek een naar behoren gemotiveerd en toetsbaar standpunt met betrekking tot de bedrijfsauto alsook de actualisering en vervolgens de indexering dienen in te nemen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat zowel de aangevallen uitspraak (voorzover aangevochten) als het nader genomen besluit van 4 september 2000 dienen te worden vernietigd.
Voorts acht de Raad termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten bestaan uit de reiskosten per openbaar vervoer [woonplaats] - Groningen vice versa respectievelijk [woonplaats] - Utrecht vice versa en worden begroot op € 3,- in beroep en op € 36,30 in hoger beroep, in totaal € 39,30.
De Raad beslist dan ook als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 september 2000 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 39,30, aan appellant te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23
(€ 27,23 + € 82,--) moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2005.