ECLI:NL:CRVB:2005:AT6293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5918 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.Th.Wolleswinkel
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van een psychiatrisch verpleegkundige wegens werkweigering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een psychiatrisch verpleegkundige, appellante, tegen de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Groningen, gedaagde. Appellante was sinds 1989 werkzaam bij het ziekenhuis en had in de wintermaanden een specifieke functie binnen het winterdepressie-project. Voor de zomerperiode van 2001 werd appellante opgedragen om op de afdeling P3c te werken, maar zij meldde zich ziek en weigerde later om deze opdracht op te volgen. Gedaagde heeft appellante herhaaldelijk gewezen op de noodzaak om in de zomer op de afdeling P3c te werken, maar appellante gaf aan hier niet toe bereid te zijn. Dit leidde tot een disciplinaire procedure en uiteindelijk tot ontslag op grond van ernstig plichtsverzuim. De rechtbank Assen verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat gedaagde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de inzet van appellante op de afdeling P3c noodzakelijk was voor de organisatie. De Raad stelt vast dat appellante onvoldoende heeft aangetoond dat het werken op deze afdeling voor haar onoverkomelijke bezwaren met zich meebracht. De door haar aangedragen alternatieven werden door gedaagde als niet haalbaar beschouwd. De Raad concludeert dat de opgelegde disciplinaire maatregel van ontslag niet onevenredig is, gezien de omstandigheden van de zaak en het feit dat appellante op de hoogte was van de mogelijke gevolgen van haar werkweigering. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

03/5918 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 22 oktober 2003, nr. 02/968 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 april 2005, waar appelante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W. van der Meer de Walcheren, advocaat te Bussum. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Blaauw en mr. E. Reichman, beiden werkzaam bij het Academisch Ziekenhuis Groningen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was sinds 1989 als psychiatrisch verpleegkundige werkzaam bij het Academisch Ziekenhuis Groningen, laatstelijk in een aanstelling van 60%.
1.2. Met ingang van 1 september 2000 is appellante voor de maanden september tot en met april als verpleegkundige werkzaam geweest bij het zogenoemde winterdepressie-project. Voor de zomerperiode van 2001, de maanden mei tot en met augustus, is appellante opgedragen om in dagdiensten (3 x acht uur) te werken op de afdeling P3c. In juni 2001 heeft zij zich ziek gemeld. Per 1 september 2001 heeft appellante haar “winterbaan” weer opgepakt.
1.3. Over de inzet van appellante in de zomer van 2002 is geen overeenstemming bereikt. Daarop heeft het dagelijks bestuur van de afdeling psychiatrie appellante laten weten dat zij per 1 mei 2002 wordt verwacht om werkzaam te zijn als psychiatrisch verpleegkundige binnen het cluster intensieve zorg (afdeling P3c) in dagdiensten van 8 uur per dag.
1.4. Nadat appellante twee maal had aangegeven dat zij niet bereid was te komen werken op de afdeling P3c, heeft haar leidinggevende haar bij brief van 25 april 2002 de dienstopdracht gegeven per 1 mei 2002 te verschijnen voor een dagdienst op de afdeling P3c. Tevens is haar meegedeeld dat, indien zij geen gevolg geeft aan de dienstopdracht, dit wordt beschouwd als werkweigering en dat gedaagde dan gevraagd zal worden een disciplinaire maatregel te treffen. Appellante heeft zich op 1 mei 2002 niet gemeld op de afdeling psychiatrie, waarop gedaagde verzocht is een disciplinaire maatregel te treffen.
1.5. Bij brief van 7 mei 2002 is van de zijde van gedaagde aangekondigd dat hij een disciplinaire procedure start. Nadat appellante in de gelegenheid was gesteld om haar zienswijze te geven heeft gedaagde appellante bij besluit van 7 juni 2002 (hierna: besluit 1) meegedeeld over te gaan tot het met onmiddellijke ingang verlenen van disciplinair ontslag op grond van artikel 11.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de CAO Academische Ziekenhuizen (CAO-AZ).
Bij besluit van 23 juli 2002 heeft gedaagde besloten een bedrag van € 868,20 aan onverschuldigd betaald salaris over de maand juni 2002 van appellante terug te vorderen (hierna: besluit 2).
Het tegen voornoemde besluiten gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van
4 oktober 2002 ongegrond verklaard.
1.6. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.1. Namens appellante is aangevoerd dat het gegeven ontslag onevenredig zwaar is. De gegeven dienstopdracht acht appellante niet redelijk, aangezien zij reeds in een vroeg stadium heeft aangegeven dat zij bezwaren heeft tegen het werken op de afdeling P3c en steeds heeft aangedrongen op overleg, hetgeen haars inziens onvoldoende heeft plaatsgehad. Ter zitting heeft appellante verklaard dat haar bezwaren tegen het verrichten van dagdiensten op de afdeling P3c, enerzijds zijn gelegen in het feit dat zij (principiële) kritiek heeft op de werkwijze van de verpleging en anderzijds in de omstandigheid dat zij op afdeling P3c een uitzonderingspositie inneemt omdat zij alleen in dagdiensten werkt. Dit zou tot frictie kunnen leiden met haar overige collega’s, die wel in dag- en nachtdiensten moeten werken. Appellante voelt zich hierdoor niet welkom op de afdeling.
Daarnaast is appellante van opvatting dat de problemen zich beperkten tot de zomerperiode. Daarom is onvoldoende gemotiveerd waarom het ontslag ook de winterperiode moet behelzen.
2.2. Gedaagde heeft aangegeven dat gedurende de zomermaanden plaatsing van appellante op de afdeling P3c de enig mogelijke optie is. P3c is een afdeling waar appellante gemakkelijk in het rooster is in te passen en waar veel behoefte is aan ervaren verpleegkundigen zoals appellante, zodat de organisatie belang heeft bij het inzetten van appellante aldaar. De door appellante aangegeven alternatieven zoals werken in de dagopvang, of bij beleidsmatige projecten en/of het vervullen van staftaken acht gedaagde niet haalbaar. Deze afdelingen hebben geen formatieve ruimte en gedaagde kan en wil anderen niet benadelen ten gunste van appellante. Voorts zijn de andere verpleegafdelingen niet geschikt voor tijdelijke werkzaamheden vanwege de hechte band tussen patiënt en verpleegkundige. Daarnaast heeft appellante aangegeven dat zij niet wil werken op een gesloten afdeling, hetgeen haar inzetmogelijkheden beperkt. Gedaagde bestrijdt dat appellante niet welkom zou zijn op P3c. Hij acht de dienstopdracht dan ook redelijk en stelt zich op het standpunt dat appellante, door te volharden in haar weigering gehoor te geven aan de dienstopdracht zich heeft schuldig gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Ten aanzien van besluit 1, het ontslag.
3.1.1. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn organisatie is gebaat is bij de plaatsing van appellante op de afdeling P3c gedurende de zomerperiode. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het werken op die afdeling voor haar onoverkomelijke bezwaren met zich brengt. De door haar aangedragen omstandigheden zijn niet zo zwaarwegend dat gedaagde haar belangen niet ondergeschikt kon achten aan het belang van de dienst. Dat gedaagde niet met appellante heeft willen overleggen dan wel niet of onvoldoende is ingegaan op de door appellante aangedragen alternatieven is de Raad bepaald niet gebleken. Gedaagde heeft overtuigend uiteengezet waarom appellantes voorstellen niet realiseerbaar waren. Appellante heeft van haar kant niet laten blijken open te staan voor andere dan door haar aangedragen mogelijkheden, terwijl gedaagde haar tegemoet is gekomen door haar alleen dagdiensten te laten verrichten en haar de mogelijkheid heeft gegeven in de winterperiode bij het winterdepressieproject te werken.
3.1.2. Gelet op het voorgaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de op 7 mei 2002 gegeven dienstopdracht als niet onredelijk dient te worden aangemerkt en dat appellante door te weigeren aan die opdracht gevolg te geven, zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, welk plichtsverzuim haar is toe te rekenen. Gedaagde was bevoegd appellante met toepassing van artikel 11.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de CAO-AZ, de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. De Raad is voorts van oordeel dat de aard en ernst van het plichtsverzuim zodanig zijn dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. Dit spreekt te meer nu appellante tevoren nadrukkelijk is gewezen op een mogelijke disciplinaire maatregel in geval van werk-weigering. Door geen gehoor te geven aan de dienstopdracht heeft appellante welbewust het risico genomen dat tot disciplinair ontslag zou worden overgegaan.
Dat de opgelegde straf zich zou moeten beperken tot de zomerperiode kan de Raad niet inzien.
3.1.3. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat besluit 1. in rechte stand houdt.
3.2. Ten aanzien van besluit 2. de terugvordering
3.2.1. Uit de omstandigheid dat het ontslag in rechte standhoudt, volgt dat het salaris vanaf 7 juni 2002 onverschuldigd is uitbetaald, zodat gedaagde bevoegd was tot terugvordering over te gaan en ook besluit 2 in stand blijft.
4. Het onder 3.1. en 3.2. overwogene leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet kan slagen en betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th.Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.M.Okyay-Bloem.