ECLI:NL:CRVB:2005:AT6291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6165 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van bevoegdheden door ambtenaar en de gevolgen van onvoorwaardelijk ontslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen de beslissing van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, die haar onvoorwaardelijk ontslag had verleend wegens plichtsverzuim. De ambtenaar, die sinds 1991 in dienst was, had in haar functie als medewerker bij de afdeling Personeel en Organisatie van de Gemeentebelastingen Amsterdam (GBA) mutaties in het tijdregistratiesysteem doorgevoerd ten eigen voordele. Dit gebeurde door uren die zij op vrijdagen had gewerkt, onterecht als overuren te boeken en vakantiedagen als bijzonder verlofdagen te registreren. De rechtbank had eerder het beroep van de ambtenaar ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er sprake was van ernstig plichtsverzuim.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de ambtenaar, ondanks haar argumenten dat zij op informele wijze afspraken had gemaakt met haar leidinggevende, zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. De Raad stelt vast dat de ambtenaar de regels met betrekking tot tijdregistratie niet heeft nageleefd en dat haar gedragingen niet als een interne kwestie kunnen worden beschouwd. De Raad benadrukt dat het aan de ambtenaar was om strikt toe te zien op de naleving van de regels, en dat haar misbruik van haar positie niet te rechtvaardigen is, ongeacht de omstandigheden van haar werkrelatie met haar leidinggevende.

De Raad concludeert dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag gerechtvaardigd is, gezien de ernst van het plichtsverzuim en het integriteitsbeleid dat door de gemeente wordt gehanteerd. De ambtenaar had moeten begrijpen dat haar gedragingen niet acceptabel waren en dat zij, als verantwoordelijke voor de tijdregistratie, een voorbeeldfunctie had. Het hoger beroep wordt afgewezen en de eerdere uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

03/6165 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 oktober 2003, nr. AWB 02/5440 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd zijn namens gedaagde nadere stukken ingediend.
Ook van de zijde van appellante zijn nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.T. ten Have, advocaat te Amsterdam en mr. F. Kohlrautz, directeur van de Gemeentebelastingen Amsterdam (GBA).
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1949, was sinds 1991 in dienst van gedaagde. Sinds 1 juli 1998 was zij gedurende 32 uur per week werkzaam als medewerker beheer bij de afdeling Personeel en Organisatie van de GBA. In die functie was zij belast met het doorvoeren van mutaties in het tijdregistratiesysteem van de GBA.
1.2. Vanaf het najaar van 2000 tot eind 2001 is aan appellante in het kader van het project “Wisselwerk” 16 uur per week maatschappelijk verlof verleend. Op woensdag en donderdag is zij gaan werken bij een zorginstelling, op maandag en dinsdag werkte zij bij de GBA. Omdat bij de instelling waar appellante werkzaam was niet meer dan 7 uur per dag kon worden gewerkt, werkte appellante twee uur minder per week dan de omvang van haar dienstverband aangaf. Om die reden had appellante met haar leidinggevende afgesproken dit te compenseren door af en toe op vrijdag te komen werken bij de GBA.
1.3. Nadat appellante in december 2001 had verzocht haar vakantietegoed gedeeltelijk aan te wenden voor aflossing van de nog uitstaande schuld voor haar computer, heeft haar leidinggevende het (hoge) vakantiesaldo van appellante nader onderzocht. Hierbij is gebleken dat appellante in 2001 in totaal 41,08 uren op vrijdagen had gewerkt en dat zij deze uren had verwerkt in haar verlofuren-overzicht (kloksaldo). Bij dit onderzoek is voorts geconstateerd dat appellante in 2001 meermalen klokuren (in totaal 26,08 uren) naar haar vakantiesaldo had overgeboekt, dat zij ten onrechte vakantiedagen als bijzonder verlofdagen had geboekt en dat zij voor twee opgenomen vakantiedagen 7 uur per dag had afgeboekt in plaats van 8 uur.
1.4. Bij schrijven van 2 januari 2002 heeft gedaagde onder meer aan appellante meegedeeld dat op grond van de bevindingen bij het onder 1.3. beschreven onderzoek het voornemen bestond haar wegens plichtsverzuim strafontslag te verlenen. Op 9 januari 2002 heeft een verantwoordingsgesprek plaatsgevonden. Nadat de zaak was voorgelegd aan de Commissie Integriteit heeft het Bureau Integriteit aan gedaagde geadviseerd tot strafontslag over te gaan.
1.5. Bij besluit van 16 mei 2002 heeft gedaagde met toepassing van de artikelen 1001 en 1003, eerste lid, aanhef en onder f, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) aan appellante met onmiddellijke ingang onvoorwaardelijk ontslag verleend. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van gedaagde van 3 december 2002.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellante tegen het besluit van gedaagde van 3 december 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hierbij is in hoofdzaak overwogen dat voldoende vaststaat dat appellante in strijd met de regels van de GBA en zonder opdracht daartoe mutaties in het tijdsregistratiesysteem heeft ingevoerd ten eigen voordele en daarbij misbruik heeft gemaakt van de aan haar toegekende bevoegdheden. Hiermee was naar het oordeel van de rechtbank sprake van ernstig plichtsverzuim, dat aan appellante was toe te rekenen. De rechtbank achtte de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan het gepleegde verzuim.
3. Namens appellante is in hoger beroep, kort samengevat, naar voren gebracht dat zij gewend was zelfstandig te werken, dat er op haar afdeling veel op informele wijze werd geregeld, dat zij met de vorige leidinggevende de afspraak had dat zij haar kloksaldo mocht overboeken naar haar vakantiesaldo, dat zij dit overboeken open en bloot heeft gedaan nu dit ook bleek uit een logboekje dat werd bijgehouden als schaduwadministratie, dat haar onvoldoende de mogelijkheid is geboden haar gedrag in deze te corrigeren, dat dit slechts een interne kwestie zonder uitstraling naar buiten betreft en dat de door haar bijgeschreven vakantiedagen nog niet waren verleend en dus nog waren te corrigeren. Voorts is melding gemaakt van een verstoorde verhouding met haar leidinggevende. Zeker gezien dit alles en het feit dat zij niet eerder wegens plichtsverzuim is gestraft, acht appellante de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig aan het gepleegde plichtsverzuim.
4. Van de zijde van gedaagde is hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Met name is benadrukt dat appellante juist in haar functie dit plichtsverzuim zwaar moet worden aangerekend. Appellante hanteerde de regels met betrekking tot tijdregistratie streng ten opzichte van anderen, maar heeft ten voordele van haarzelf misbruik gemaakt van haar positie. Dat de dagen nog niet waren verzilverd doet daar niet aan af.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het aan appellante verweten plichtsverzuim voldoende vaststaat en dat gedaagde op die grond bevoegd was haar een disciplinaire straf op te leggen. Appellante heeft erkend dat zij met haar leidinggevende de onder 1.2. vermelde afspraak had gemaakt en dat zij in strijd met die afspraak de op vrijdag gewerkte uren heeft geboekt als overuren. Vast staat verder dat zij een aantal overuren heeft overgeboekt naar haar vakantiesaldo en dat zij in strijd met de toepasselijke regels hiervoor geen toestemming had gevraagd aan haar leidinggevende. Dat appellante op grond van eerder met de vorige leidinggevende gemaakte afspraken mocht aannemen dat zij hiertoe bij wijze van uitzondering bevoegd was kan de Raad niet volgen. Zij had hiervoor opnieuw toestemming moeten vragen, zeker nu de nieuwe leidinggevende duidelijk had aangegeven dat de verlofregels streng zouden worden gehanteerd. Dat zij een schaduwadministratie bijhield, die de leidinggevende eventueel had kunnen inzien, kan hieraan onvoldoende afdoen. Ten slotte staat vast dat appellante één dag verlof als buitengewoon verlof heeft gemuteerd, zonder dat zij daarvoor toestemming had van haar leidinggevende.
5.2. Nu voorts niet is gebleken dat deze gedragingen appellante niet (volledig) waren toe te rekenen, heeft appellante zich ook naar het oordeel van de Raad met dit alles schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim en rechtvaardigde dit plichtsverzuim de oplegging van de zwaarste straf van onvoorwaardelijk ontslag. Hierbij acht de Raad van doorslaggevend belang dat het nu juist de taak van appellante was om strikt toe te zien op naleving van de regels met betrekking tot tijdregistratie - hetgeen zij ten opzichte van anderen ook deed - en dat zij in strijd met die regels zichzelf heeft bevoordeeld. Dat de bijgeboekte verlofdagen ten tijde van het onderzoek nog niet waren opgenomen kan aan de ernst van het plichtsverzuim niet afdoen. Hier komt nog bij dat gedaagde sinds 1999 een strikt integriteitsbeleid hanteert, waarvan ook appellante op de hoogte heeft moeten zijn. Ten slotte is de Raad van een verstoorde relatie tussen appellante en haar leidinggevende, voorzover al van belang in deze zaak, onvoldoende gebleken.
6. Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep van appellante geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en prof. mr. A.Q.C. Tak als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.