[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 december 2003, nr. AWB 03/500 AW V02, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 7 april 2005, waar appellant en zijn gemachtigde, zoals aangekondigd, niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G. Ham, advocaat te Groningen, en E.W.P. van Boven, werkzaam bij het Academisch Ziekenhuis Groningen (AZG).
1. Voor een uitgebreide uiteenzetting van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant is vanaf 1981 werkzaam bij het AZG, sedert 1987 als audioloog in schaal 11 van de toen toepasselijke bezoldigingsregeling. Ook nadat in 1997 een beleidsplan “Beleid CSK” tot stand was gekomen dat na evaluatie in november 2000 onder de naam “CSK-beleid, evaluatie en vervolg” (hierna: Beleidsplan CSK) in 2001 is geïmplementeerd, is de op appellant toegepaste salarisschaal ongewijzigd gebleven.
1.2. Op 18 juni 2001 heeft [hoofd KNO], hoofd van de afdeling Keel-, Neus- en Oorheelkunde (KNO), het verzoek gedaan om een functie-onderzoek van een aantal functies op de afdeling KNO, waaronder die van appellant, “om de functie-inhoud en de functiewaardering van de betreffende functionarissen weer in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie”. Gewezen is op de in het Beleidsplan CSK beschreven ontwikkelingen.
1.3. Met de op 7 maart 2002 van de kant van gedaagde gedane voorstellen met betrekking tot de functietypering en -waardering van de onder 1.2. bedoelde medewerkers heeft [hoofd KNO] namens het dagelijks bestuur van de afdeling KNO ingestemd. In de desbetreffende brief van 19 maart 2002, waarin hij waardering uitsprak voor de snelle en adequate uitvoering van de werkzaamheden, heeft hij verzocht de ingangsdatum voor alle CSK-medewerkers, met uitzondering van het hoofd CSK, vast te stellen op 1 januari 2002.
1.4. Op 3 april 2002 is aan [hoofd KNO] de vaststelling bekend gemaakt van de functietyperingen en waarderingsniveaus. De functie van audioloog is ingedeeld in schaal 12/13 van bijlage A van de inmiddels toepasselijke CAO Academische Ziekenhuizen (hierna: CAO AZ). De ingangsdatum is voor alle functies bepaald op 1 januari 2002.
1.5. Bij afzonderlijke besluiten van 11 november 2002 is met ingang van 1 januari 2002 aan appellant de functie van audioloog volgens de per 3 april 2002 vastgestelde functie-inhoud toegewezen (hierna: benoemingsbesluit) en appellant is met ingang van diezelfde datum bevorderd naar schaal 13 van bijlage A van de CAO AZ (hierna: inschalingsbesluit).
1.6. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de in beide besluiten gehanteerde ingangsdatum. Die moet naar zijn mening worden bepaald op 1 januari 1998.
1.7. Gedaagde heeft dat bezwaar bij besluit van 24 april 2003 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hij heeft gekozen voor de lijn die in 2000 ook aan de voorzitter van de ondernemingsraad is medegedeeld: er wordt aangeknoopt bij het moment van bekend worden van de resultaten van het functie-onderzoek; het verlenen van terugwerkende kracht blijft uitzondering en kan bijvoorbeeld worden toegepast wanneer het voortraject erg lang heeft geduurd. De omstandigheden geven geen aanleiding tot een verdergaande terugwerkende kracht, aldus gedaagde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij volgt appellant weliswaar in de stelling dat de CAO AZ geen bepaling bevat die zich verzet tegen het verlenen van (verdergaande) terugwerkende kracht, maar acht de door gedaagde gehanteerde gedragslijn aanvaardbaar, mits met zorgvuldigheid toegepast. Van dit laatste is hier naar haar oordeel sprake.
Voorzover gedaagdes besluit betrekking heeft op de gehele periode, teruggaande tot 1998, doorstaat ook dat besluit de rechterlijke toetsing, die, gelet op het karakter van dat besluit, een terughoudende is, aldus de rechtbank.
3. Namens appellant is in hoger beroep gesteld dat hij de gewijzigde werkzaamheden reeds heeft verricht bij de implementatie in 1998 van het CSK-beleidsplan en dat door de leiding van de afdeling KNO de indruk is gewekt dat er stappen waren gezet om te komen tot herwaardering van de functie. Daarvoor is niet nodig en is in de rechtspositievoorschriften ook niet voorgeschreven dat eerst een functie-onderzoek moet worden verricht dat slechts kan aanvangen nadat een verzoek is gedaan aan het bevoegd gezag. Appellant stelt bepaald niet te hebben berust in de situatie, maar te hebben mogen afgaan op mededelingen, ook in functioneringsgesprekken, van zijn direct leidinggevenden.
De rechtbank is er naar het oordeel van appellant ten onrechte van uitgegaan dat er vastgestelde en deugdelijk bekendgemaakte beleidsregels zijn. Tot slot oordeelt de rechtbank naar het oordeel van appellant ten onrechte dat de door gedaagde gevolgde gedragslijn in de jurisprudentie van de Raad aanvaardbaar wordt geacht.
4. Namens gedaagde is betwist dat appellant al vóór 1 januari 2002 de werkzaamheden van de gewijzigde functie volledig heeft verricht. Evenmin is sprake geweest van bevoegdelijk gedane toezeggingen aan appellant.
Terecht heeft de rechtbank volgens gedaagde overwogen dat appellant, die niet zelf een verzoek heeft gedaan om functie-onderhoud, in de situatie heeft berust. Gedaagde acht de aangevallen uitspraak begrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Naar zijn oordeel is zijn gedragslijn voldoende duidelijk en in overeenstemming met rechtspraak van de Raad. Voorts wordt zo voorkomen dat in een organisatie als het AZG voor gedaagde oncontroleerbare situaties ontstaan.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In de meergenoemde CAO AZ is met betrekking tot de beloning bepaald dat voor de medewerker - tenzij zijn wijze van functioneren zich nog daartegen verzet - een salarisschaal geldt die wordt bepaald op basis van een nader aangegeven functiewaarderingssysteem. Als een medewerker een functie (op normale wijze) volledig vervult, heeft hij recht op indeling in de schaal die behoort bij het resultaat van de waardering van die functie. Bij benoeming in een functie waarvan de salarisschaal voorafgaand aan de benoeming is bepaald, gaat het recht op de indeling in de desbetreffende salarisschaal in beginsel dus in met ingang van de datum van benoeming.
5.2. Met betrekking tot de vraag met ingang van welke datum een ambtenaar in de situatie van appellant moet worden ingedeeld in een hogere salarisschaal en zo nodig moet worden benoemd in een nieuwe (gewijzigde) functie, kan de Raad het door de rechtbank aanvaardbaar geachte standpunt van gedaagde volgen, waarbij in het midden kan blijven of het hier gaat om deugdelijk vastgestelde en bekendgemaakte beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Wanneer voorafgaand aan een verzoek om indeling in een hogere salarisschaal een besluit tot benoeming in de desbetreffende functie of tot vaststelling van de waardering van die functie ontbreekt, kan als ingangsdatum van de noodzakelijk gebleken hogere inschaling - en van de benoeming - worden gehanteerd het tijdstip waarop, binnen een redelijke termijn na het verzoek, de uitkomst van het functiewaarderingsonderzoek door het bevoegd gezag is vastgesteld.
5.3. Om te voldoen aan de norm dat het resultaat van het gevraagde functie-onderzoek binnen redelijke termijn is vastgesteld, heeft gedaagde enige terugwerkende kracht verleend. De Raad acht het niet onhoudbaar dat gedaagde in de duur van het functie-onderzoek geen aanleiding heeft gevonden voor verdergaande terugwerkende kracht. De Raad wijst erop dat [hoofd KNO] dit onderzoek heeft aangevraagd op 18 juni 2001 en, zoals onder 1.3. is vermeld, gesproken heeft van een snelle en adequate uitvoering van de onderzoekswerkzaamheden.
5.4. Ook in hetgeen door en namens gedaagde overigens naar voren is gebracht, in het bijzonder met betrekking tot de door hem vanaf 1 januari 1998 verrichte werkzaamheden, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant aanleiding had moeten vinden aan zijn besluiten terugwerkende kracht tot evengenoemde datum te geven. De Raad overweegt in dit verband dat de weigering van appellant om het verzoek te honoreren over de periode voorafgaand aan de datum van het verzoek, het karakter heeft van een weigering terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een dergelijke weigering slechts terughoudend kan worden getoetst.
De Raad ziet tot slot niet dat appellant zich kan beroepen op in rechte te honoreren toezeggingen van een eerdere ingangsdatum van de hogere inschaling.
6. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.