[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank.
In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, op 24 april 2003 op later aangevulde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 maart 2003 (geregistreerd onder nr. 00/2242 ANW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bovendien zijn namens appellante en door gedaagde desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 maart 2005, waar appellante is verschenen in persoon, bijgestaand door mr. A. van Deuzen en waar namens gedaagde is verschenen mr. drs. H. Xhonneux, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellante ontving een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) dat met ingang van 1 juli 1996 van rechtswege is omgezet in een nabestaandenpensioen ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Voor appellante, als ex AWW-gerechtigde, is de nabestaandenuitkering met ingang van 1 januari 1998 (deels) inkomensafhankelijk geworden. Bij formulier gedagtekend 19 september 1997 heeft appellante aan gedaagde opgave gedaan van haar inkomsten. Vervolgens heeft zij desgevraagd afschriften van salarisstrookjes vanaf januari 1998 tot en met september 1999 overgelegd, alsmede berekeningen van de vergoeding die zij als lid van de gemeenteraad in 1998 en 1999 ontving.
Bij besluit van 30 maart 2000 heeft gedaagde appellantes inkomen uit arbeid vastgesteld en de nabestaandenuitkering dienovereenkomstig herzien. Namens appellante is op
10 mei 2000 bezwaar gemaakt tegen het herzieningsbesluit. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 23 mei 2000, voorzover hier van belang, besloten het te veel betaalde bedrag van fl. 7495,96 terug te vorderen. Namens appellante is op 19 juni 2000 ook tegen het terugvorderingsbesluit bezwaar gemaakt.
Bij het besluit van 27 oktober 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de twee zojuist genoemde besluiten herroepen. Bij het bestreden besluit is de vaststelling van de uitkering gespecificeerd en is de uitkering dienovereenkomstig herzien met ingang van 1 januari 1998. Daarbij is aangegeven dat geen sprake was van dringende redenen om af te zien van herziening met volledig terugwerkende kracht. Hoewel het inkomen bij het besluit van 30 maart 2000 op een te laag bedrag was vastgesteld, bleef de terugvordering bij het bestreden besluit beperkt tot het oorspronkelijk teruggevorderde bedrag.
Namens appellante is op 6 december 2000 beroep ingesteld en gewezen op de verschillen tussen de maandelijks ontvangen nabestaandenuitkering en de herberekening. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Overwogen werd onder meer dat het beroepschrift uitsluitend was gericht tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag en niet tegen de herziening, dat het eerst ter zitting aanvoeren van gronden tegen de herziening in strijd is met de goede procesorde en dat de juistheid van de bij het verweerschrift overgelegde specificatie niet is weersproken.
Op 24 april 2003 is namens appellante door een nieuwe gemachtigde hoger beroep ingesteld en zijn grieven aangevoerd tegen zowel de herziening als de terugvordering.
De Raad stelt voorop dat het in eerste aanleg ingediende beroepschrift zich weliswaar met name richt op de omvang van het teruggevorderde bedrag, maar dat uit het beroepschrift niet afgeleid kan worden dat de toenmalige gemachtigde namens appellante heeft afgezien van het instellen van beroep tegen de aan de terugvordering ten grondslag liggende herziening. De rechtbank heeft het beroep derhalve ten onrechte niet mede gericht geacht tegen de herziening zodat reeds op die grond de uitspraak geen stand kan houden.
Het geding in hoger beroep spitst zich derhalve primair toe op de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit terecht de nabestaandenuitkering met ingang van 1 januari 1998 heeft herzien.
Gedaagde heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat gedaagde niet tot herziening of intrekking met volledig terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad is van oordeel dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enig geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante al haar verplichtingen jegens gedaagde is nagekomen, zodat beoordeeld moet worden of zij heeft kunnen onderkennen dat de uitkering tot een te hoog bedrag werd verleend. De Raad is met gedaagde van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Reeds eerder heeft gedaagde in januari, juli en november 1998 en in september 1999 de nabestaandenuitkering van appellante met terugwerkende kracht herzien in verband met aanvankelijk door gedaagde over het hoofd geziene bestanddelen van het inkomen. Appellante had daaruit kunnen begrijpen dat ook latere verhogingen van het inkomen van invloed konden zijn op de hoogte van haar uitkering.
Verder heeft gedaagde een nader beleid ontwikkeld op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarbij geheel of gedeeltelijk van herziening kan worden afgezien als bijzondere omstandigheden leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Daarbij wordt rekening gehouden met onder andere de mate waarin de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt, de Sociale verzekeringsbank een verwijt kan worden gemaakt en herziening met volledig terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijks leven van de belanghebbende. Indien de Sociale verzekeringsbank op grond van deze factoren van oordeel is dat volledige herziening kennelijk onredelijk is, wordt de terugwerkende kracht van de herziening of intrekking in beginsel tot ten minste de helft beperkt.
Naar het oordeel van de Raad moet in een situatie waarin aan beide partijen een verwijt kan worden gemaakt, de mate van verwijtbaarheid tegen elkaar worden afgezet. In dit geval moet onderscheid worden gemaakt tussen de periode vanaf januari 1998 tot en met juli 1998 en de periode vanaf augustus 1998. Om te beginnen is appellante in beide perioden haar verplichting om inlichtingen te verschaffen nagekomen. Met betrekking tot de eerst genoemde periode is bovendien uit de stukken en ter zitting gebleken, en is van de zijde van gedaagde ook erkend, dat er meer dan eens fouten zijn gemaakt bij de vaststelling het pensioen. Vanaf augustus 1998 is de situatie anders. Vanaf de laatst genoemde maand is aan appellante maandelijks een bedrag uitgekeerd dat was gebaseerd op de aanvankelijke vaststelling van haar inkomen zonder extrapolatie van de in de voorafgaande maanden gecorrigeerde fouten. In deze periode is het verwijt dat appellante kan worden gemaakt dan ook zwaarwegender. Met betrekking tot beide perioden geldt dat naar het oordeel van de Raad gelet op de hoogte van het teruggevorderde bedrag door gedaagde een onderzoek had moeten worden ingesteld naar de ingrijpendheid van de terugvordering in het dagelijks leven van appellante.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de herziening van appellantes uitkering in rechte geen stand kan houden en dat ook de terugvordering moet worden vernietigd.
Voorts is namens appellante in hoger beroep aangevoerd dat als gevolg van de duur van de procedure een schending heeft plaatsgevonden van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van een klacht van de belanghebbende over de duur van de (al dan niet finale) besluitvorming omtrent een "civil right" als bedoeld in artikel 6 van het EVRM dient de Raad te beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. Deze termijn begint in een procedure als de onderhavige te lopen op het moment waarop de belanghebbende bezwaar aantekent tegen het primaire besluit, tenzij in de bijzondere omstandigheden van het geval moet worden geoordeeld dat de toegang tot de rechter al op een eerder moment in het geding is (zie de uitspraak van de Raad van 28 mei 2004, RSV 2004/234 en USZ 2004/252).
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat appellante op 10 mei 2000 bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit van 30 maart 2000 en dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor de vaststelling van de redelijke termijn uit te gaan van een eerdere datum dan 10 mei 2000. Eerst op 6 mei 2005 heeft de Raad in hoger beroep uitspraak gedaan. Daarmee is gegeven dat de onderhavige procedure ruim vijf jaar heeft geduurd. De Raad is van oordeel dat aldus de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van deze procedure.
Nu gedaagde op 27 oktober 2000 heeft beslist op het door appellante tegen het herzieningsbesluit ingediende bezwaarschrift is de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM naar het oordeel van de Raad niet geheel of gedeeltelijk een gevolg van een niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door het bestuursorgaan.
De Raad houdt ook thans vast aan zijn rechtspraak dat een belanghebbende zich voor de vaststelling van de gevolgen die moeten worden verbonden aan schending van een redelijke termijn bij de rechterlijke behandeling van een zaak zich tot de burgerlijke rechter dient te wenden. Bij gebreke aan een wettelijke voorziening ter zake komt in het Nederlandse rechtssysteem het oordeel over de beweerdelijk geleden – en door de Staat te vergoeden – schade toe aan de burgerlijke rechter (zie de uitspraak van 4 juli 2003, RSV 2003/211 en USZ 2003/267).
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde recht van € 111,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2005.