ECLI:NL:CRVB:2005:AT6270

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/254 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderbijslag en co-ouderschap in bestuursrechtelijke context

In deze zaak gaat het om het recht op kinderbijslag in het kader van co-ouderschap. Gedaagde, die in 2000 is gescheiden van zijn ex-echtgenote, heeft verzocht om de kinderbijslag gelijk verdeeld te ontvangen, aangezien hij en zijn ex-echtgenote in co-ouderschap de zorg voor hun twee kinderen delen. De Sociale Verzekeringsbank heeft aanvankelijk aan dit verzoek voldaan, maar heeft later de uitbetaling van de kinderbijslag aan gedaagde stopgezet. Gedaagde heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Sociale Verzekeringsbank heeft in een besluit van 18 januari 2002 het bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat er sprake was van co-ouderschap en dat gedaagde recht had op kinderbijslag.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde in zijn verweermogelijkheden is geschaad doordat hij geen inzage heeft gekregen in het bezwaarschrift van zijn ex-echtgenote, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft ook opgemerkt dat de ex-echtgenote als belanghebbende moet worden gehoord in deze procedure. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van de Sociale Verzekeringsbank niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank zelf heeft voorzien, voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad heeft bepaald dat de Sociale Verzekeringsbank een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is er geen plaats voor vergoeding van kosten, aangezien er geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn vastgesteld.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/254 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganistie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
's-Gravenhage van 6 december 2002, nr. AWB 02/730 AKW.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 maart 2005, waar namens appellant is verschenen mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, terwijl gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Betrokkene is gehuwd geweest met [partner], uit welk huwelijk twee kinderen zijn geboren, te weten: Olivier, op 18 mei 1991 en Julia, op 13 juli 1993. In 2000 is dit huwelijk door echtscheiding ontbonden. Blijkens de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 december 2000 dient gedaagde een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen van (met ingang van 1 april 2001) fl 450,- per maand per kind. Bij brief van 28 oktober 1999 hebben gedaagde en zijn ex-echtgenote appellant verzocht - de samenwoning was eind 1999 verbroken - met ingang van 1 oktober 1999 wegens co-ouderschap de kinderbijslag gelijk verdeeld aan hen uit te betalen. Bij brief van 5 januari 2000 heeft appellant besloten conform dit verzoek de kinderbijslag met ingang van het vierde kwartaal van 1999 gelijk verdeeld uit te betalen aan gedaagde en zijn ex-echtgenote.
Per 1 april 2001 heeft appellant, kennelijk - het dossier verschaft daarover verder geen duidelijkheid - op verzoek van de ex-echtgenote, geen kinderbijslag meer aan gedaagde uitbetaald. Nadat gedaagde bij brief van 21 april 2001, onder overlegging van (onder meer) de regeling van 28 oktober 1999, hiertegen zijn bezwaren naar voren had gebracht, heeft appellant bij brief van 29 mei 2001 medegedeeld de kinderbijslag weer gelijk verdeeld aan gedaagde en zijn ex-echtgenote uit te betalen.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat door de ex-echtgenote tegen deze brief van
29 mei 2001 bezwaar is gemaakt op 27 juni 2001. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft appellant het primaire besluit van 1 oktober 2001 genomen, waarbij appellant heeft vastgesteld dat gedaagde vanaf het tweede kwartaal 2001 geen recht heeft op kinderbijslag, omdat geen sprake is van co-ouderschap. Bij dit besluit is tevens de over het tweede kwartaal 2001 ontvangen kinderbijslag ten bedrage van fl. 987,88 (€ 448,28) teruggevorderd.
In bezwaar heeft gedaagde naar voren gebracht dat de feitelijke situatie onveranderd is en dat nog altijd sprake is van co-ouderschap. Betrokkene heeft voorts verzocht om een afschrift van (dan wel inzage in) het volledige dossier. Gedaagde heeft daarbij expliciet verzocht kennis te nemen van het bezwaarschrift van 27 juni 2001van zijn ex-echtgenote, omdat appellant haar standpunt ten aanzien van het niet (meer) bestaan van co-ouderschap kennelijk heeft gevolgd. Appellant heeft zich, zo blijkt onder meer uit het verslag van de hoorzitting van 10 januari 2002, op het standpunt gesteld dat uit oogpunt van privacybescherming van de ex-echtgenote, gedaagde geen inzage krijgt in het volledige dossier.
Gedaagdes bezwaar is door appellant bij het bestreden besluit van 18 januari 2002 deels gegrond en deels ongegrond verklaard, in die zin dat gedaagde per 1 januari 2001 weliswaar recht op kinderbijslag heeft, maar dat die niet wordt uitbetaald. De terugvordering wordt niet langer gehandhaafd.
De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven en het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat er, gelet op de afspraken die gemaakt zijn ten aanzien van de verzorging van de kinderen en de te leveren onderhoudsbijdrage, sprake is van co-ouderschap in de zin van artikel 5a van het Besluit houdende regels ter voorkoming van samenloop van kinderbijslag (hierna: het Besluit). Gedaagdes verzoek om appellant te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade heeft de rechtbank afgewezen. Omdat er naar het oordeel van de rechtbank na de vernietiging van het bestreden besluit nog maar één beslissing mogelijk is, heeft zij onder toepassing van artikel 8:72, lid 4, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf in de zaak voorzien.
Namens appellant is in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd dat geen sprake is van een overeenkomst als bedoeld in artikel 5a van het Besluit. Voorts wordt door appellant betwist dat sprake is van een situatie waarin de vader en de moeder de kinderen overwegend en in gelijke mate verzorgen en onderhouden. In verweer heeft gedaagde, kort samengevat, zijn eerder naar voren gebrachte standpunten herhaald. Wederom heeft gedaagde aangevoerd dat de kinderen drie nachten van de zeven bij hem doorbrengen, en de helft van de vakantieperiode (van in totaal tien weken) bij hem verblijven, zodat op jaarbasis de verhouding is 23/52 bij de vader en 29/52 bij de moeder. Hoewel de kinderen op jaarbasis dus iets meer bij de moeder verblijven, onderhoudt hij daarin tegen de kinderen weer iets meer, nl voor 5/8, terwijl de moeder voor 3/8 deel bijdraagt aan het onderhoud van de kinderen.
De Raad overweegt het volgende.
Gedaagde heeft terecht naar voren gebracht dat appellant, in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Awb, hem in bezwaar (maar ook in beroep bij de rechtbank) kennisneming van het volledige dossier heeft onthouden, als gevolg waarvan naar het oordeel van de Raad een schending van een fundamenteel beginsel van bestuurs(proces)recht heeft plaatsgevonden. Door gedaagde het bezwaarschrift van zijn ex-echtgenote van 27 juni 2001 - welk bezwaarschrift ten grondslag is gelegd aan het primaire besluit van 1 oktober 2001 - te onthouden, is betrokkene onvoldoende in de gelegenheid geweest zijn bezwaren naar voren te brengen en te onderbouwen. Gedaagde is hierdoor geschaad in zijn verweermogelijkheden, omdat hij geen kennis heeft kunnen nemen van de argumenten die zijn ex-echtgenote in haar bezwaar heeft aangevoerd en die kennelijk (deels) door appellant zijn overgenomen en aan de besluitvorming ten grondslag hebben gelegen. Gewichtige redenen om gedaagde inzage te onthouden zijn niet gesteld of anderszins gebleken.
De Raad voegt hier aan toe dat appellant, nu het bestreden besluit behalve op gedaagdes aanspraken ook ziet op de aanspraken van gedaagdes ex-echtgenote, niet heeft onderkend dat de voormalig echtelieden over en weer belanghebbenden zijn bij besluitvorming als hier aan de orde. Ter zitting van de Raad is door de gemachtigde van appellant desgevraagd ook erkend dat in een geval als het onderhavige de ex-echtelieden, als belanghebbenden, in beginsel ingevolge artikel 7:6, lid 1 Awb in elkaars aanwezigheid dienen te worden gehoord.
Ten aanzien van het door gedaagde in verweer herhaalde verzoek om immateriële schadevergoeding, overweegt de Raad dat gedaagde geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van die schade, zodat er gegeven de omvang van het tot het ongedaan maken van de vernietiging van het bestreden besluit door appellant ingediende beroep, thans geen plaats meer is voor een inhoudelijke beoordeling.
Wat betreft gedaagdes verzoek om vergoeding van de wettelijke rente is de Raad van oordeel dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat de Raad, gezien het vorenstaande, onvoldoende inzicht heeft in de vraag of er schade wordt geleden en zo ja, welke omvang deze schade heeft. Wel zal appellant indien hij een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, bij de voorbereiding van dat besluit tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
Met het oog op het door appellant nieuw te nemen besluit merkt de Raad verder nog op dat de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad heeft medegedeeld de grief dat geen sprake is van een overeenkomst in de zin van artikel 5a van het Besluit, niet langer te handhaven. De Raad merkt hier ten slotte nog bij op dat, mocht het gestelde ten aanzien van het onderhoud en de mate van verzorging van de kinderen (met een verdeling 3/7, 4/7) in overeenstemming zijn met de feitelijke situatie, er naar zijn voorlopig oordeel sprake is van "overwegend in gelijke mate verzorgen en onderhouden" als bedoeld in artikel 5a van het Besluit.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover de rechtbank daarbij zelf heeft voorzien, voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover de rechtbank daarbij zelf heeft voorzien;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor het overige;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2005.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M. Gunter.
BKH