02/5277 WSF + 03/1154 WSF
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft zijn vader [naam vader] op bij aanvullend beroepschrift van 27 november 2002 (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 augustus 2002, nr. WSFBSF 01/2062, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij brief van 19 december 2002 (met bijlagen) van verweer gediend, aangevuld bij schrijven van 22 januari 2003.
Bij brief van 5 februari 2003 heeft gedaagde een nader besluit van 31 januari 2003 (bericht 1994, nr. 4) toegezonden waarbij alsnog studiefinanciering is toegekend over de maanden augustus en september 1994.
Namens appellant is hierop gereageerd bij schrijven van 22 februari 2003.
Bij brief van 16 september 2004 heeft gedaagde antwoord gegeven op de van de zijde van de Raad bij brief van 6 september 2004 gestelde vragen.
Nadien hebben partijen nog over en weer op elkaars standpunten gereageerd.
Van de zijde van appellant is voorts nog een schrijven van 13 februari 2005 (met bijlagen) in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 februari 2005, waar appellant is verschenen bij zijn vader en waar gedaagde zich heeft doen vertegen-woordigen door drs. P.M.S. Slagter, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
Naar aanleiding van een op 10 januari 1995 bij gedaagde ingekomen formulier wijziging student waarbij appellant heeft doorgegeven dat hij zijn studie in september 1994 heeft beëindigd, heeft gedaagde de volgende besluiten genomen.
Bij besluit van 25 februari 1995 (bericht 1994, no. 2; hierna besluit 1) heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij vanaf 1 september 1994 geen recht meer heeft op studiefinanciering omdat hij niet (meer) studeert en dat hij f 2126,48 (€ 964,95) te veel toelage heeft ontvangen.
Bij besluit van eveneens 25 februari 1995 (bericht 1995, no.2; hierna besluit 2) heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij vanaf 1 januari 1995 geen recht meer heeft op studiefinanciering omdat hij niet (meer) studeert en dat hij f 1040,06 (€ 471,96) te veel toelage heeft ontvangen.
Voorts heeft gedaagde, omdat na controle is gebleken dat appellant vanaf 1 augustus 1994 niet stond ingeschreven als student, bij besluit van 25 maart 1995 (bericht 1994,
no. 3; hierna besluit 3) aan appellant meegedeeld dat hij vanaf 1 augustus 1994 geen recht meer heeft op studiefinanciering en dat hij f 531,62 (€ 241,24) te veel toelage heeft ontvangen.
Bij besluit van 6 januari 2000 (bericht 2000, no. 1; hierna besluit 4) heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 2000 f 100,- (€ 45,38) per maand moet aflossen.
De rechtbank Alkmaar heeft in haar uitspraak van 25 juni 2001, nr. AWB 00/1939 WSFBSF, gedaagdes schrijven van 11 april 2000 opgevat als een besluit op het namens appellant bij brief van 11 februari 2000 tegen besluit 4 ingediende bezwaar. Het besluit op bezwaar van 11 april 2000 is door de rechtbank vervolgens vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat gedaagde niet gemotiveerd heeft gereageerd op het namens appellant in bezwaar gedane verzoek om toepassing van de hardheidsclausule.
Partijen hebben in die uitspraak berust en ter uitvoering van die uitspraak heeft gedaagde het besluit van 14 november 2001 (besluit I) genomen waarbij het bezwaar gericht tegen besluit 4 niet-ontvankelijk is verklaard omdat besluit 4 volgens gedaagde niet op rechtsgevolg is gericht.
Daarnaast heeft gedaagde een brief van appellants vader van 15 april 1995 alsnog als een bezwaarschrift aangemerkt gericht tegen de besluiten 1, 2 en 3.
Bij besluit van eveneens 14 november 2001 (besluit II) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen deze drie besluiten ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het namens appellant ingestelde beroep voor zover gericht tegen besluit I gegrond verklaard en dit besluit vernietigd en het beroep voor zover gericht tegen besluit II ongegrond verklaard.
In hoger beroep is van de zijde van appellant tegen de aangevallen uitspraak -kort samengevat- naar voren gebracht
? dat appellant wel recht heeft op studiefinanciering over de maanden augustus en september 1994 omdat hij in die maanden stond ingeschreven als student;
? dat gedaagde het uitschrijfformulier voor 1 oktober 1994 in haar bezit had en het derhalve louter aan gedaagde is te wijten dat de ongewenste studiefinanciering over de maanden oktober 1994 tot en met januari 1995 aan appellant is uitbetaald en terugvordering van studiefinanciering over die maanden dan ook niet terecht is;
? dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan de hardheidsclausule nu appellant gelet op zijn inkomsten in de periode 1994 tot en met 1997 tot het jaar 2000 niet draagkrachtig was om te betalen en appellant niet in staat was om dit op een adequate wijze te verwoorden naar gedaagde.
Gedaagde heeft na nader onderzoek vastgesteld dat appellant in de maanden augustus en september 1994 in tegenstelling tot wat eerder was aangenomen wel stond ingeschreven als student en heeft in verband met deze nieuw gebleken feiten bij nader besluit van
31 januari 2003 (bericht 1994, nr. 4; besluit III) alsnog over de maanden augustus en september 1994 studiefinanciering toegekend aan appellant.
Besluit III is in hoger beroep overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 6:19, eerste lid, jo. 6:24 van de Awb in de beoordeling betrokken.
De Raad overweegt ten aanzien van de besluiten I, II en III als volgt.
Besluit I
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde bij de nadere besluitvorming ervan uit diende te gaan dat het besluit van 6 januari 2000 (besluit 4) een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is reeds omdat gedaagde heeft berust in de uitspraak van de rechtbank van 25 juni 2001. Bij besluit 4 is gesteld dat appellant met ingang van 1 januari 2000 f 100,- (€ 45,38) per maand moet aflossen. De Raad is van oordeel dat nu appellant de draagkrachtvaststelling per 1 januari 2000, berekend aan de hand van het inkomen over 1998, niet heeft bestreden en voorts in hoger beroep heeft aangegeven dat hij tot het jaar 2000 niet draagkrachtig was, er geen grond aanwijsbaar is waarom appellant niet per 1 januari 2000 f 100,- (€ 45,38) per maand kon terugbetalen. In het vorenstaande ligt besloten dat naar het oordeel van de Raad voor gedaagde geen reden bestond om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Ten slotte overweegt de Raad dat appellants grief dat de vordering destijds nooit had mogen worden opgelegd buiten de omvang van het geding met betrekking tot besluit 4 valt en derhalve niet in de oordeelsvorming kan worden betrokken.
Gelet op vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij besluit I is vernietigd voor bevestiging in aanmerking met dien verstande dat de rechtbank zelf in de zaak had moeten voorzien. De Raad verklaart het bezwaar tegen besluit I onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb alsnog ongegrond.
Besluiten II en III
Bij besluit II heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1, 2 en 3 waarbij, kort gezegd, nadat was gebleken dat appellant niet aan alle toekenningsvoorwaarden voldeed, is vastgesteld dat appellant vanaf 1 augustus 1994 respectievelijk 1 september 1994 respectievelijk 1 januari 1995 bij nader inzien geen recht heeft op studiefinanciering en de uitbetaalde studiefinanciering over de maanden augustus 1994 tot en met januari 1995 is teruggevorderd.
De Raad is in de eerste plaats van oordeel dat nu in hoger beroep is gebleken dat appellant in de maanden augustus en september 1994 wel degelijk stond ingeschreven als student in verband waarmee tussen partijen onbetwist is komen vast te staan dat appellant over die twee maanden recht heeft op studiefinanciering, besluit II in zoverre daarbij herziening van de toekenning en terugvordering van studiefinanciering over de maanden augustus en september 1994 is gehandhaafd, voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad overweegt vervolgens dat appellant in verband met het beëindigen van zijn studie vanaf 1 oktober 1994 niet langer recht had op studiefinanciering zodat de studiefinanciering per 1 oktober 1994 is toegekend op grond van onjuiste gegevens in verband waarmee gedaagde bevoegd was tot herziening en terugvordering over te gaan van de in de periode 1 oktober 1994 tot 1 februari 1995 verstrekte studiefinanciering ingevolge de artikelen 55, eerste lid, onder c, jo 58 van de Wet Studiefinanciering (WSF). De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde in het onderhavige geval ten volle gebruik heeft kunnen maken van haar herzieningsbevoegdheid ingevolge artikel 55, eerste lid, onder c, van de WSF. Hij overweegt daartoe dat appellant van meet af aan wist dat hij niet langer recht had op studiefinanciering vanaf 1 oktober 1994 en dan ook had kunnen voorkomen dat hem onterechte studiefinanciering zou worden verstrekt dan wel deze bedragen had kunnen reserveren voor terugbetaling. De Raad is van oordeel dat appellant niet voldoende heeft onderbouwd dat hij toentertijd om medische redenen niet in staat was zijn belangen op een adequate wijze richting gedaagde te behartigen. De terzake overgelegde verklaring van de kinder- en jeugdpsychiater Warnaar van 7 november 2001 acht de Raad evenals de rechtbank daartoe onvoldoende.
De Raad overweegt vervolgens dat in het onderhavige geval niet is gebleken van individuele omstandigheden van (zeer) bijzondere aard waarin gedaagde aanleiding had behoren te zien om toepassing te geven aan de in artikel 131 van de WSF neergelegde hardheidsclausule.
Aan de financiële situatie van appellant is naar het oordeel van de Raad voldoende recht gedaan door middel van de mogelijkheid van draagkrachtvaststelling voor de schuld.
In verband met het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen besluit II betreffende de herziening en terugvordering van de over de periode vanaf 1 oktober 1994 verstrekte studiefinanciering ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad overweegt voorts dat door de vernietiging van besluit II voor wat betreft de herziening van de toekenning studiefinanciering over de maanden augustus en september 1994 het oorspronkelijke toekenningsbesluit over die maanden herleeft, waarmee de grondslag aan het nadere in hoger beroep genomen besluit van 31 januari 2003 (bericht 1994, nr. 4) ontvalt, zodat dit besluit tevens moet worden vernietigd.
Ten aanzien van het namens appellant gedane verzoek om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden schade overweegt de Raad dat gedaagde de uit de vernietiging van het herzienings- en terugvorderingsbesluit over de maanden augustus en september 1994 voortvloeiende schade dient te vergoeden.
Nu in hoger beroep is gebleken dat feitelijk in februari 2003 alsnog studiefinanciering is betaald over de maanden augustus en september 1994 is de Raad van oordeel dat de schade beperkt is gebleven tot een bedrag aan teveel berekende rente nu de in aanmerking genomen hoofdsom voor de renteberekening vanaf 1995 op een te hoog bedrag is vastgesteld. Uit de door gedaagde bij brief van 19 december 2002 aan de Raad gezonden bijlagen blijkt dat vanaf 1995 rente is berekend over een hoofdsom van f 3.294,05 (€ 1.494,77) terzake van ten onrechte verstrekte studiefinanciering over de periode augustus 1994 tot en met januari 1995. De Raad is van oordeel dat in verband met het gebleken recht op studiefinanciering over de maanden augustus en september 1994 de voor de renteberekening in aanmerking komende hoofdsom onterecht verstrekte studiefinanciering moet worden verlaagd met een bedrag van € 482,47. De aldus teveel berekende rente vanaf 1995 zal door gedaagde alsnog aan appellant moeten worden vergoed.
Van andere voor vergoeding in aanmerking komende schade is de Raad niet gebleken.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen besluit II betrekking hebbend op de maanden augustus en september 1994 ongegrond is verklaard en vernietigt besluit II in zoverre;
Vernietigt het nadere besluit van 31 januari 2003;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het bezwaar gericht tegen het besluit van 6 januari 2000 alsnog ongegrond;
Veroordeelt de Informatie Beheer Groep tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Bepaalt dat de Informatie Beheer Groep aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2005.