ECLI:NL:CRVB:2005:AT6115

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6164 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering aan uitzendkracht wegens vermeend gebrek aan verzekering op ziekmeldingsdatum

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering aan een uitzendkracht, gedaagde, die zich ziek meldde op 11 november 1996. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had eerder besloten dat gedaagde geen recht had op een ZW-uitkering, omdat zij op de dag van haar ziekmelding niet verzekerd zou zijn onder de sociale verzekeringswetten. Gedaagde was als uitzendkracht werkzaam via Randstad en had haar laatste feitelijke werkdag op 31 oktober 1996. De rechtbank Maastricht had eerder het beroep van gedaagde gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep vernietigde deze uitspraak en oordeelde dat de dienstbetrekking van gedaagde niet was beëindigd op de laatste werkdag, maar dat zij verzekerd bleef voor de ZW op de dagen dat zij niet werkte. De Raad concludeerde dat de arbeidsverhouding van gedaagde met Randstad niet was verbroken na haar laatste werkdag en dat zij recht had op een uitkering. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,- en legde een griffierecht van € 414,- op aan het Uwv.

Uitspraak

02/6164 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, kenmerk 00/1120, van
1 november 2002.
Namens gedaagde heeft mr. P. de Casparis, advocaat te Zoetermeer, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 maart 2005, waar appellant zich - na daartoe ambtshalve te zijn opgeroepen - heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.J. Beelen, werkzaam bij het Uwv en waar voor gedaagde is verschenen mr. D.C. Coppens, kantoorgenoot van mr. de Casparis.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde is als uitzendkracht via het uitzendbureau Randstad gaan werken met ingang van 19 september 1996. Zij is werkzaam geweest als verpleegkundige bij het inlenende Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) te Geleen voor in principe 16 uur per week op dinsdag en donderdag. Het COA heeft gedaagde op 28 oktober 1996 medegedeeld dat na afronding van de werkzaamheden haar dienstverband beëindigd zou worden per 1 december 1996. Wegens het plotseling overlijden van haar vader heeft gedaagde niet gewerkt op dinsdag 5 november 1996 en donderdag 7 november 1996. Op maandag 11 november 1996 heeft gedaagde zich ziek gemeld. Haar laatste feitelijke werkdag bij het COA was donderdag 31 oktober 1996.
Bij besluit van 24 januari 1997 heeft appellant te kennen gegeven dat gedaagde geen recht heeft op een uitkering kracht de Ziektewet (ZW) omdat zij na 31 oktober 1996 niet verzekerd was ingevolge de ZW en ook op basis van artikel 46 van de ZW geen aanspraak kon maken op ziekengeld. De rechtbank Maastricht heeft het beroep tegen dit besluit bij uitspraak van 5 juni 1998 gegrond verklaard, welke uitspraak door de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 20 april 2000 is vernietigd. De Raad heeft in die uitspraak tevens appellant opgedragen het door gedaagde ingediende beroepschrift te behandelen als bezwaarschrift.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft appellant bij besluit van 4 augustus 2000 een nieuw besluit genomen. In dit besluit heeft appellant opnieuw geweigerd aan gedaagde een uitkering in het kader van de ZW te verstrekken, ingaande de dag van ziekmelding 11 november 1996, omdat gedaagde op die dag niet verzekerd zou zijn voor de sociale verzekeringswetten. Naar de mening van appellant eindigt de dienstbetrekking van een uitzendkracht op het moment dat de werkzaamheden worden beëindigd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit besluit vernietigd omdat naar het oordeel van de rechtbank de dienstbetrekking van gedaagde met Randstad heeft geduurd tot 1 december 1996. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“In artikel 4, lid 2 van de (van) toepassing zijnde CAO is bepaald dat de arbeidsverhouding wordt aangegaan voor de duur van de opdracht, die door de opdrachtgever, in casu het COA, aan het uitzendbureau wordt verstrekt en dat deze duur vooraf wordt overeengekomen of tussentijds wordt aangegeven door de opdrachtgever. In artikel 4, lid 3 van deze CAO is geregeld dat de arbeidsverhouding daarom van rechtswege eindigt door het verstrijken van de opdracht als genoemd in lid 2 van dit artikel.
Nu de duur van de arbeidsverhouding - blijkens de brief van het COA van 28 oktober 1996 - tussentijds door de opdracht- gever is aangegeven tot 1 december 1996, komt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat er op het moment van de ziekmelding, 11 november 1996, sprake was van een arbeidsverhouding tussen eiseres en Randstad, nu gelet op de hierboven weergegeven artikelleden 2 en 3 van artikel 4 van de CAO de arbeidsverhouding per 1 december 1996 van rechtswege beëindigd zou worden.”.
In hoger beroep bestrijdt appellant deze zienswijze onder verwijzing naar artikel 6, tweede lid aanhef van de ZW. Volgens appellant was gedaagde niet verzekerd nu zij op de dag van haar ziekmelding geen arbeid heeft verricht noch behoorde te verrichten en zij evenmin loonbetaling van Randstad heeft ontvangen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad kan zich vinden in de hierboven weergegeven overweging van de rechtbank, voorzover daarin tot uitdrukking is gebracht dat de arbeidsverhouding van gedaagde niet verbroken is na afloop van de laatste dag van het feitelijk verrichten van werkzaamheden.
Gesteld, noch gebleken is dat gedaagde na haar laatste werkdag op 31 oktober 1996 bij het COA voornemens was geen werkzaamheden meer voor deze instelling te gaan verrichten. Dit neemt niet weg dat op grond van artikel 6, tweede lid, van de ZW, zoals dit artikellid luidde ten tijde van de ziekmelding, geen dienstbetrekking aanwezig wordt geacht op dagen, waarop geen arbeid wordt verricht en geen uitkering of een uitkering van minder dan de helft van het normale loon van de werkgever wordt genoten, tenzij zich één van de in dit artikellid onder a tot en met f vermelde omstandigheden voordoet. Gegeven de daarop te zijner zitting gegeven toelichting verstaat de Raad het door appellant ingenomen standpunt aldus dat, gelet op het feitelijke arbeidspatroon van gedaagde tot 31 oktober 1996, de arbeidsrelatie dermate flexibel was dat geen van de in artikel 6, tweede lid, van de ZW onder a tot en met f vermelde uitzonderingen op de regel dat geen dienstbetrekking aanwezig wordt geacht op dagen dat niet wordt gewerkt, van toepassing is. De Raad is evenwel van oordeel dat, hoewel gedaagde in de weken na aanvang van haar werkzaamheden tot aan de week waarin haar vader overleed, in twee van de zes weken 16 uur heeft gewerkt, in één week 22 uur in verband met extra werkzaamheden in een weekend en in de overige weken minder dan 16 uur, zulks nog niet met zich brengt dat niet meer kan worden gesproken van een dienstbetrekking die er toe strekt dat slechts een gedeelte van een normale werkweek arbeid wordt verricht als bedoeld in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder d, van de ZW. Dit betekent dat in evenbedoelde weken gedaagde ook op de dagen, waarop zij niet werkte bij het COA verzekerd was voor de ZW. Naar het oordeel van de Raad is hierin met betrekking tot de week waarin zij - na een onderbreking wegens het overlijden van haar vader - haar werk zou hervatten en zich heeft ziek gemeld, geen wijziging gekomen. Hier komt bij dat, voorzover al zou moeten worden aangenomen dat betekenis toekomt aan het gegeven dat gedaagde in de week voorafgaande aan haar ziekmelding niet heeft gewerkt, in dat geval gesproken moet worden van een normale verhindering in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW. Het begrip normale verhindering is in deze wetsbepaling ingevoegd voor het geval dat iemand na het sluiten van een arbeidsovereenkomst, doch nog voor de dag, waarop de arbeid zou worden aangevangen, arbeidsongeschikt wordt.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de kosten van het geding, aan de zijde van gedaagde wegens de haar verleende rechtsbijstand begroot op € 644,- voor het geding in hoger beroep.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.E. Lysen.