ECLI:NL:CRVB:2005:AT6008

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1497 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering en de status van zelfstandigheid

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin zijn aanvraag voor een WW-uitkering was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat appellant niet als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet (WW) kon worden aangemerkt, en dat de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) om hem een WW-uitkering te verstrekken terecht was. Appellant, die via zijn persoonlijke vennootschap management- en andere werkzaamheden verrichtte, had eerder een verzoek ingediend om als zelfstandige erkend te worden, maar het UWV had hierop niet adequaat gereageerd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 7 april 2005, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd was door mr. A.J.G. Lindeman. De Raad heeft vastgesteld dat appellant met zijn aanvraag om een WW-uitkering duidelijkheid zocht over zijn arbeidsverhoudingen. De Raad concludeert dat, hoewel het UWV niet adequaat heeft gereageerd op de verzoeken van appellant om een zelfstandigheidsverklaring, dit niet afdoet aan de conclusie dat de aanvraag voor de WW-uitkering terecht is afgewezen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van de status van de werknemer in het kader van de WW en de gevolgen van het niet adequaat reageren op verzoeken om zelfstandigheidsverklaringen. De Raad bevestigt dat de criteria voor het aanmerken van iemand als werknemer strikt zijn en dat de afwijzing van de WW-aanvraag op goede gronden is gebaseerd.

Uitspraak

04/1497 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 januari 2004 met kenmerk 03/313.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 april 2005, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant verricht via zijn persoonlijke vennootschap [naam bedrijf], waarvan hij directeur/grootaandeelhouder is, voor verschillende opdrachtgevers management- en andere werkzaamheden. Met betrekking tot de jaren 2002 en 2003 is hem door de belastingdienst een verklaring arbeidsrelatie (VAR) verstrekt, waarbij hij als zelfstandige is aangemerkt. Bij brief van 3 oktober 2001 heeft appellant aan Gak Nederland B.V. (gedaagdes rechtsvoorganger) verzocht hem te bezoeken in verband met zijn wens om over een zelfstandigheidsverklaring van het Gak te beschikken. Nadat appellant van de zijde van het Gak telefonisch bericht had ontvangen dat aan dit verzoek niet kon worden voldaan, heeft appellant bij brief van 26 oktober 2001 zijn verzoek herhaald om als zelfstandige erkend te worden. Op dit verzoek is door gedaagde niet gereageerd. Op 2 augustus 2002 heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 26 augustus 2002 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een WW-uitkering te verstrekken, op de grond dat appellant laatstelijk niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat hij als werknemer werkzaam is geweest.
Bij besluit van 20 december 2002 heeft gedaagde het primaire besluit gehandhaafd. In eerstgenoemd besluit heeft gedaagde gemotiveerd uiteengezet dat appellant niet als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt en dat met betrekking tot de sociale werknemersverzekeringen geen verklaring kan worden afgegeven welke betrekking heeft op alle arbeidsrelaties gedurende een bepaalde periode.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 20 december 2002 ongegrond verklaard. Zij heeft vastgesteld dat appellant in beroep niet heeft bestreden dat hij met betrekking tot de werkzaamheden welke hij laatstelijk via [werkgever 1] bij [werkgever 2] verrichtte niet als werknemer in de zin van de WW kan worden beschouwd, en heeft geoordeeld dat gedaagde het besluit om appellant geen WW-uitkering toe te kennen terecht en op goede gronden heeft gehandhaafd. De door appellant aangevoerde gronden met betrekking tot de zelfstandigheidsverklaring en de voor hem bestaande noodzaak om via tussenbureaus te werken kunnen volgens de rechtbank niet leiden tot vernietiging van het in beroep bestreden besluit.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Met betrekking tot de in hoger beroep aangevoerde beroepsgronden overweegt de Raad het volgende.
De Raad leidt uit de gedingstukken af dat appellant met zijn aanvraag om een WW-uitkering heeft beoogd duidelijkheid te verkrijgen over het karakter van zijn arbeidsverhoudingen tot zijn verschillende opdrachtgevers. Zijn bezwaren tegen de afwijzing van deze aanvraag zijn in feite gericht tegen de weigering van gedaagde om zijn verzoek in te willigen om hem een zelfstandigheidsverklaring te verstrekken en hem als zelfstandig ondernemer te erkennen. De Raad stelt vast dat gedaagde niet adequaat heeft gereageerd op de brieven van appellant van 3 en 26 oktober 2001 waarin appellant om een zelfstandigheidsverklaring heeft verzocht, en pas bij het besluit op bezwaar inhoudelijk op dit verzoek is ingegaan. Deze vaststelling kan naar het oordeel van de Raad echter geen afbreuk doen aan de conclusie dat de aanvraag voor een WW-uitkering welke aan het thans voorliggende geschil ten grondslag ligt terecht is afgewezen.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A. Kovács.