ECLI:NL:CRVB:2005:AT5991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1491 ALGEM + 04/1492 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van directeur/secretaris in privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzekeringsplicht van een directeur/secretaris van een vereniging die de belangen van dakdekkersbedrijven behartigt. De appellante, een vereniging met circa honderdtien leden, ontving subsidies van het Hoofdbedrijfsschap Ambachten en had een overeenkomst met een besloten vennootschap voor het verrichten van secretariaatswerkzaamheden. Na een looncontrole door de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), werd vastgesteld dat de directeur van de besloten vennootschap, [betrokkene], verzekeringsplichtig was vanaf 1 januari 1998. De Raad oordeelde dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, omdat aan de voorwaarden van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten was voldaan: de verplichting tot persoonlijke arbeid, de verplichting tot loonbetaling en een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer. De Raad bevestigde dat appellante premies verschuldigd was over de vergoedingen die aan [betrokkene] waren uitbetaald in de jaren 1998 tot en met 2002. De Raad vond geen grond voor het oordeel dat appellante geen grove schuld of opzet had, ondanks haar argument dat uitbesteding van werkzaamheden gebruikelijk was in de sector. De uitspraak van de rechtbank Utrecht, die de bezwaren van appellante ongegrond had verklaard, werd bevestigd.

Uitspraak

04/1491 ALGEM
04/1492 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 28 januari 2004 met kenmerk 02/2774 en 03/1693 door de rechtbank Utrecht gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 maart 1995 zijn namens appellante nadere stukken in het geding gebracht.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 april 2005, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door haar voorzitter [naam voorzitter] en m[betrokkene], directeur van [de besloten vennootschap] Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.B. Smaalders, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante heeft als doelstelling het behartigen van de materiële en immateriële belangen van circa honderdtien dakdekkersbedrijven (voor hellende daken). De financiële middelen van de vereniging zijn in de vorm van subsidie voornamelijk afkomstig van het Hoofdbedrijfsschap Ambachten.
Naar aanleiding van een namens gedaagde bij appellante gehouden looncontrole over de jaren 1997 tot en met 2001, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 4 maart 2002, heeft gedaagde een nader onderzoek doen instellen naar de eventuele verzekeringsplicht van m[betrokkene] (hierna: [betrokkene]).[betrokkene] is directeur van [de besloten vennootschap] (hierna: [de B.V. ]) die op 1 januari 1998 met appellante een overeenkomst tot het verrichten van secretariaatswerkzaamheden (hierna: de overeenkomst) is aangegaan tegen een jaarlijkse vergoeding van f 100.000,-- per jaar.
Naar aanleiding van het nadere onderzoek, dat een gesprek met [betrokkene] omvatte, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 15 oktober 2002, heeft gedaagde [betrokkene] bij besluit van 25 juli 2002 verzekeringsplichtig geacht vanaf 1 januari 1998 op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Bij besluit van 14 november 2002 (hierna: het bestreden besluit I) heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de aangenomen verzekeringsplicht ongegrond verklaard.
Terzake van deze verzekeringsplicht heeft gedaagde op 25 december 2002 over de jaren 1998 tot en met 2001 correctienota’s en op 9 januari 2003 over het jaar 2002 een gecorrigeerde voorschotnota aan appellante opgelegd. Op 30 december 2002 is over de jaren 1998 en 1999 een verzuim geregistreerd en verder zijn op 7 januari 2003 over de jaren 1998 tot en met 2001 boetenota’s aan appellante opgelegd.
Bij besluit van 28 mei 2003 (hierna: het bestreden besluit II) heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen deze nota’s en de boeteregistratie ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante het oordeel met betrekking tot de verzekeringsplicht bestreden omdat naar haar mening geen sprake is van een verplichting tot persoonlijke arbeid door [betrokkene] en geen gezagsverhouding bestaat tussen [betrokkene] en appellante. Voorzover wel terecht verzekeringsplicht is aangenomen dient oplegging van boetes en registratie van een eerste verzuim achterwege te blijven omdat er geen grove schuld of opzet is geweest.
De Raad overweegt als volgt.
Er is sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten als de volgende drie elementen aanwezig zijn: de verplichting van de werknemer om de arbeid persoonlijk te verrichten, de verplichting van de werkgever om loon te betalen en een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer. De Raad stelt vast dat over de verplichting tot loonbetaling geen geschil bestaat.
Op grond van de over de arbeidsverhouding tussen appellante en [betrokkene] ter beschikking staande gegevens is ook voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zodat terecht verzekeringsplicht is aangenomen vanaf 1 januari 1998.
[de B.V. ] heeft zich bij overeenkomst verbonden om het bestuurs- en secretariaats-management voor appellante uit te voeren. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde duur en kan worden beëindigd tegen het einde van enig jaar met een opzegtermijn van één jaar. Het secretariaat dient bereikbaar te zijn tijdens kantooruren. Ter uitvoering van de werkzaamheden zal [betrokkene] als directeur van [de B.V. ] 16 uur per week beschikbaar zijn. De secretariaatswerkzaamheden mogen door een ander dan de directeur worden uitgevoerd. Voor de ‘persoonsgebonden’ werkzaamheden kan vervanging slechts geschieden met toestemming van appellante.
Vanaf 1 januari 1998 tot maart 1999 heeft [betrokkene] deze werkzaamheden uitgevoerd op het kantoor van appellante. In maart 1999 heeft [betrokkene] elders zelfstandige kantoorruimte betrokken. [betrokkene] werd, ook na het betrekken van het eigen kantoor, in de secretariaatswerkzaamheden geassisteerd door een medewerkster van appellante.
Wat betreft de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting verwijst de Raad naar de hieraan door de rechtbank gewijde overwegingen, welke hij onderschrijft. De Raad voegt hieraan toe dat het niet aannemelijk is dat artikel 2, tweede lid, laatste volzin, van de overeenkomst slechts ziet op de mogelijkheid dat [betrokkene] als CAO-onderhandelaar zou gaan optreden.
De omstandigheid dat appellante bekend is met de kwaliteiten van [de vervanger], directeur van [de besloten vennootschap 2], die [betrokkene] als vaste vervanger bij langere afwezigheid had aangetrokken, bevestigt naar het oordeel van de Raad dat vervanging voor de persoonsgebonden werkzaamheden door een willekeurige derde niet is toegestaan.
Ook wat betreft de vraag of tussen appellante en [betrokkene] een gezagsverhouding bestaat verwijst de Raad naar de hieraan door de rechtbank gewijde overwegingen, welke hij eveneens onderschrijft.
Appellantes stelling, inhoudende dat de werkzaamheden die [betrokkene] via [de B.V. ] als zelfstandige voor haar andere opdrachtgevers verrichtte en nog verricht zich in niets onderscheiden van de werkzaamheden voor appellante, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Voorop staat hier immers de toetsing van de feitelijke situatie in de verhouding tussen appellante en [betrokkene]. In dat kader is ook gebleken dat [betrokkene] zich naar buiten als directeur/secretaris van appellante presenteert.
Gezien het vorenstaande is appellante premies verschuldigd over de in de jaren 1998 tot en met 2002 aan [betrokkene] uitbetaalde jaarvergoedingen en zijn de correctienota’s terecht opgelegd.
Wat betreft de boetenota’s en de verzuimregistratie heeft de Raad in hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel dat geen sprake is geweest van opzet dan wel grove schuld aan de zijde van appellante. Met betrekking tot de stelling dat uitbesteding van bestuurs- en secretariaatswerkzaamheden voor een brancheorganisatie volstrekt gebruikelijk is, zodat zij niet bedacht behoefde te zijn op de mogelijkheid van verzekeringsplicht, merkt de Raad op dat, wat daar overigens van zij, de omstandigheid dat deze werkzaamheden voorheen in dienstbetrekking werden verricht al een indicatie voor appellante had moeten zijn om nadere informatie bij gedaagde in te winnen.
De conclusie van de Raad is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A. Kovács.