de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 februari 2004 (nr. 03/512).
Namens gedaagde heeft mr. A.J.M. Schakel, advocaat te Rijswijk, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 april 2005, waar appellant zich niet heeft doen vertegenwoordigen. Namens gedaagde is verschenen mr. Schakel, voornoemd.
Uit het looncontrolerapport van 14 december 1999 is gebleken dat [de besloten vennootschap] (hierna te noemen: [de B.V. ]) haar medewerking aan een controle over de periode 1 april 1997 tot en met 31 december 1998 heeft geweigerd. Naar aanleiding van een in 2001 door de Opsporingsdienst Gak Nederland B.V. gehouden fraude-onderzoek is in het looncontrolerapport van 14 januari 2002 door appellant geconstateerd dat [de B.V. ] over het controletijdvak van 1 april 1997 tot en met 31 december 1998 nimmer loonopgaven bij appellant heeft gedaan. Appellant heeft vervolgens over 1997 en 1998 een ambtshalve vaststelling gemaakt van de premielonen aan de hand van getuigenverklaringen van onder andere ex-werknemers van [de B.V. ]. De over de periode van 1 april 1997 tot en met 31 december 1998 door [de B.V. ] verschuldigde premie is vastgesteld op € 20.857,10 en de over 1998 verschuldigde premie op € 33.243,49.
[de B.V. ] is met de betaling van deze premiebedragen in gebreke gebleven.
Bij besluit van 7 maart 2002 heeft appellant gedaagde op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 37.160,07 in verband met de door [de B.V. ] niet betaalde premie over de periode van 1 april 1997 tot 29 juni 1998, aangezien uit het looncontrole-onderzoek is gebleken dat gedaagde gedurende de periode van 7 april 1997 tot 27 april 1997 en 4 november 1997 tot 29 juni 1998 bestuurder is geweest van [de B.V. ].
Gedaagde heeft tegen dit besluit bij brief van 16 april 2002 bezwaar gemaakt en heeft appellant verzocht om toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken in verband met het indienen van (nadere) gronden op het bezwaarschrift. Appellant heeft bij brief van 27 juni 2002 een gedeelte van de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de gemachtigde van gedaagde overgelegd. Bij brief van 31 juli 2002 heeft appellant de gemachtigde van gedaagde meegedeeld dat met betrekking tot overlegging van de rapportage van de opsporingsdienst door de Officier van Justitie geen toestemming is verleend. Voorts heeft appellant aangegeven dat nadere berichtgeving volgt zodra het gerechtelijk vooronderzoek is afgesloten. Tot die tijd zal de bezwaarzaak worden aangehouden.
Via een brief van 5 november 2002 heeft appellant aan de gemachtigde van gedaagde meegedeeld dat in tegenstelling tot hetgeen in de brief van 31 juli 2002 is vermeld, alsnog wordt overgegaan tot afhandeling van het bezwaarschrift. Indien (de gemachtigde van) gedaagde van mening is dat de beschikking over de ontbrekende stukken nodig is, dient (de gemachtigde van) gedaagde daarover zelf contact met de behandelend rechtbank op te nemen. Appellant deelt tenslotte mee dat er nog een termijn van 4 weken wordt gegund tot nadere indiening van de gronden van het bezwaarschrift en dat, behoudens overmachtsituaties, deze termijn niet kan worden verlengd.
Ondanks ernstige bezwaren tegen voornoemde handelwijze van de gemachtigde van gedaagde, is de bezwaarprocedure afgehandeld en zijn de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 7 maart 2002 bij besluit op bezwaar van 9 januari 2003 ongegrond verklaard.
In beroep heeft de rechtbank het beroep wegens een zorgvuldigheidsgebrek gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: Awb). De rechtbank heeft daartoe overwogen dat ingevolge vaste jurisprudentie uit artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden volgt dat gedaagde (ook) in bezwaar de mogelijkheid van een adequate verdediging moet worden geboden. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat appellant weliswaar het recht heeft om een eerder ingenomen standpunt over het aanhouden van het bezwaar te herzien, maar dat appellant niet zorgvuldig heeft gehandeld door de gemachtigde van gedaagde vervolgens slechts een termijn van 4 weken te geven om èn het frauderapport op te vragen èn de bezwaargronden aan te vullen, waarbij appellant tevens heeft aangegeven, behoudens overmachtsituaties, geen uitstel te verlenen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit ten aanzien van de hoogte van de aansprakelijkheid (eveneens) geen stand kan houden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de (hoofdelijke) aansprakelijkstelling gedurende de periode van 27 april 1997 tot 4 november 1997, waarin gedaagde niet als bestuurder in het handelsregister van de Kamer van Koophandel stond ingeschreven, niet strookt met artikel 16d, zesde lid, aanhef en onder a, van de CSV, waarin is bepaald dat onder bestuurder mede dient te worden verstaan, de gewezen bestuurder, tijdens wiens bestuur de premieschuld is ontstaan.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld, omdat hij zich met de laatste overweging van de rechtbank niet kan verenigen. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat op grond van artikel 16d, zesde lid, aanhef en onder a, van de CSV, de gewezen bestuurder gelijk wordt gesteld met een “gewone” bestuurder. In tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen, wordt de aansprakelijkstelling van de gewezen bestuurder niet beperkt tot de premieschuld die tijdens het bestuur van de gewezen bestuurder is ontstaan. De omvang van de aansprakelijkstelling van de gewezen bestuurder dient op een zelfde wijze te worden bepaald als die van een “gewone” bestuurder. In dat verband wijst appellant op de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, 1981-1982, 16530, nrs. 3-4, blz. 16, waarin staat dat de intredende bestuurder aansprakelijk kan worden gesteld voor reeds bestaande premieschulden, in casu de premieschuld van 27 april 1997 tot 4 november 1997. De intredende bestuurder kan zich disculperen door aannemelijk te maken dat er niet voldoende geld was om de premieschulden te voldoen en dat het niet mogelijk is gebleken maatregelen te treffen om de schuld alsnog te voldoen, zodat de niet-betaling niet aan hem te wijten is. Gelet op het voorgaande is appellant van mening dat gedaagde eveneens aansprakelijk kan worden gesteld voor de premieschuld van [de B.V. ] over de periode 27 april 1997 tot 4 november 1997.
Allereerst stelt de Raad vast dat de hiervoor bedoelde - kennelijk ten overvloede
gegeven - overweging van de rechtbank met betrekking tot de materiële kant van het geding een bindende is, zodat een relevant procesbelang van appellant bij het ingestelde hoger beroep niet kan worden ontkend. De Raad acht het hoger beroep daarom ontvankelijk.
Met appellant en op de gronden die hij heeft gebezigd is ook de Raad van oordeel dat de rechtbank een te beperkte uitleg heeft gegeven aan de zinsnede “tijdens wiens bestuur de premieschuld is ontstaan” in artikel 16d, zesde lid, aanhef en onder a, van de CSV. De Raad deelt het standpunt van appellant dat in artikel 16d, zesde lid, aanhef en onder a, van de CSV de gewezen bestuurder gelijk wordt gesteld met de “gewone” bestuurder. Onder verwijzing naar de door appellant aangehaalde Memorie van Toelichting kan een (intredende) bestuurder zich disculperen ten aanzien van de vóór zijn bestuur reeds bestaande premieschuld door aannemelijk te maken dat er niet voldoende geld was om de premieschulden te voldoen en dat het niet mogelijk is gebleken maatregelen te treffen om de schuld alsnog te voldoen, zodat de niet-betaling niet aan hem is te wijten.
Het voorgaande geldt evenzo voor de (herintredende) gewezen bestuurder. Het valt dan ook niet te rijmen met de wetssystematiek van artikel 16d van de CSV, indien een bestuurder zich aan een eventuele hoofdelijke aansprakelijkheid voor wat betreft de premieschulden ontstaan voor diens bestuursperiode, kan onttrekken door zich eenvoudigweg uit te laten schrijven als bestuurder. De woorden “tijdens wiens bestuur de premieschuld is ontstaan” geeft naar het oordeel van de Raad veeleer een afbakening aan ten opzichte van de periode die is gelegen ná de uitschrijving als bestuurder.
Voorts merkt de Raad op dat namens gedaagde eerst ter zitting van de Raad is betwist dat gedaagde, bij gebreke aan schriftelijke bescheiden daaromtrent, daadwerkelijk gedurende de in het bestreden besluit genoemde perioden, met name de periode van 4 november 1997 tot 28 juni 1998, als bestuurder ingeschreven heeft gestaan in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Onder de gedingstukken bevinden zich geen uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, waaruit de inschrijving blijkt.
De Raad merkt ten aanzien hiervan op dat gelet op de vernietiging op zorgvuldigheidsgronden door de rechtbank en de daaruit voortvloeiende omstandigheid dat appellant gedaagde alsnog voldoende gelegenheid moet geven zijn bezwaar aan te vullen, waarna appellant een nieuw inhoudelijk besluit op bezwaar zal dienen te nemen, de Raad niet zal ingaan op het namens gedaagde ter zitting ingenomen standpunt. Het staat gedaagde vrij deze grond alsnog in te brengen in de opnieuw te voeren bezwarenprocedure.
Het voorgaande brengt met zich dat het hoger beroep van appellant slaagt. Nu appellant zich heeft geconformeerd aan het in de aangevallen uitspraak neergelegde dictum, ziet de Raad aanleiding de uitspraak te bevestigen met verbetering van gronden.
De Raad overweegt met betrekking tot het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, dat appellant niet ten onrechte hoger beroep heeft ingesteld, zodat van appellant geen griffierecht dient te worden geheven.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.