02/6484 WAO + 02/6486 WAO
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. A.J.L.J. Pfeil, advocaat te Maastricht, op bij beroepschrift (met bijlagen) en bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht onder dagtekening
11 november 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 99/724 WAO en AWB 00/21 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 24 februari 2003 van verweer gediend.
Desgevraagd heeft mr. L. Bouts, advocaat te Margraten, bij faxbericht van 8 april 2003 een verklaring van de voormalige werknemer [voormalig werknemer] ingezonden dat deze als partij aan de gedingen wil deelnemen en geen toestemming verleent om zijn medische gegevens aan appellante, zijn voormalige werkgever, ter kennisname te brengen.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 juli 2001, gepubliceerd in USZ 01/199 en AB 01/252, heeft de Raad mr. Pfeil, voornoemd, bij brief van 15 april 2003 bericht dat in hoger beroep toepassing moet worden gegeven aan het bepaalde in artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), inhoudende dat de kennisneming van de medische stukken is voorbehouden aan een gemachtigde van de werkgever die advocaat of arts is, dan wel daarvoor bijzondere toestemming heeft gekregen.
Bij faxbericht van 28 april 2003 heeft mr. Bouts, voornoemd, de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 maart 2005, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Pfeil, voornoemd, waar de werknemer, met kennisgeving, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F. van Dam, werkzaam bij het Uwv.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in rubriek II van de aangevallen uitspraak, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met vermelding dat bij de thans bestreden en na bezwaar van appellante genomen besluiten van respectievelijk 25 mei 1999 en 25 november 1999 gedaagde het standpunt heeft gehandhaafd dat de voormalige werknemer [voormalig werknemer] (hierna: de werknemer) van appellante per 24 november 1998 aanspraak heeft op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsonge- schiktheid van 80 tot 100%, en per 27 september 1999, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat de van de zijde van appellante geuite grieven met betrekking tot de aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende medische beoordeling niet kunnen slagen. Daartoe is overwogen dat nader medisch onderzoek niet nodig was nu de verzekeringsarts het eens was met de zienswijze van de werknemer over zijn gezondheidstoestand en hij bovendien beschikte over een door de psychiater M.M.M.G. Debije op 27 juni 1998 op verzoek van de advocaat van de werknemer over de werknemer uitgebracht rapport. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien waarom dit rapport niet gevolgd zou kunnen worden, zoals door appellante onder verwijzing naar de op de hoorzitting in de bezwaarfase geuite kritiek daarop van prof. dr. Van Leeuwen was betoogd. Daartoe heeft de rechtbank laten wegen dat Van Leeuwen het rapport voldoende en ook zorgvuldig vond, dat de verzekeringsarts
M. de Rooij zich in de conclusie van Debije heeft kunnen vinden en dat Van Leeuwen, evenals Debije, heeft geconcludeerd dat sprake was van een psychische reactie van een geheel normale man (de werknemer) op een arbeidsconflict.
Ten aanzien van de medische beoordeling leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% heeft de rechtbank in het bijzonder nog overwogen dat daaraan, anders dan door appellante was aangevoerd, medisch onderzoek ten grondslag ligt van de verzekeringsarts De Rooij en de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker en dat bij de vaststelling van het belastbaarheidspatroon terecht rekening is gehouden met de bij de werknemer bestaande rugklachten.
De klacht van appellante dat het loon van de werknemer geen uitgangspunt kan zijn bij de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit van de werknemer, omdat dit loon uitzonderlijk hoog was, is door de rechtbank verworpen, omdat dit loon daadwerkelijk door de werknemer werd verdiend.
In hoger beroep heeft appellante de grondslag van de bestreden besluiten opnieuw bestreden. In essentie komt appellantes standpunt erop neer dat de rechtbank ten onrechte gewicht heeft toegekend aan het rapport van de psychiater Debije, dat de verzekeringsarts De Rooij geen zelfstandig onderzoek heeft gedaan, dat de bezwaarverzekeringsarts Jonker haar oordeel over de arbeidsongeschiktheid van de werknemer heeft gevormd zonder hem zelfs maar op haar spreekuur te zien en dat haar rapportage evident subjectief en tendentieus is. Voorts heeft appellante aangevoerd dat als er al arbeidsongeschiktheid van de werknemer zou moeten worden aanvaard, dan toch alleen in de vorm van situatieve arbeidsongeschiktheid. Verder heeft appellante zich gekeerd tegen de overweging van de rechtbank dat als de verzekeringsarts het eens is met de zienswijze van de verzekerde over diens gezondheidstoestand geen nadere medische informatie behoeft te worden ingewonnen.
Met betrekking tot de hoogte van het maatmaninkomen is, mede gelet op de ter zitting gegeven toelichting door appellante, het standpunt ingenomen, dat de werknemer bij haar buitensporig veel heeft verdiend en dat bij een soortgelijke werknemer het inkomen veel lager ligt waardoor, indien daarmee rekening zou worden gehouden, ook het verlies aan verdiencapaciteit nihil is c.q. lager ligt. Daartoe is volgens appellante alle reden, omdat de werknemer als gevolg van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter van appellante een vergoeding heeft ontvangen van f 240.000, juist omdat het voor hem moeilijk zou zijn een vergelijkbare functie tegen eenzelfde loon elders te verkrijgen.
Gedaagde en de werknemer hebben de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad overweegt als volgt.
Aan het rapport van 30 oktober 1998 van de verzekeringsarts De Rooij valt te ontlenen dat hij de werknemer op 20 oktober 1998 op het spreekuur heeft gezien, kennis droeg van voormeld rapport van de psychiater Debije en tot de conclusie is gekomen dat de werknemer bij einde wachttijd geen benutbare mogelijkheden had, maar dat binnen drie maanden een aanmerkelijke verbetering viel te verwachten. De verzekeringsarts heeft blijkens zijn rapport situatie I B van de Standaard ‘geen duurzaam benutbare mogelijkheden’ van toepassing geacht. Blijkens haar rapporten van 6 mei 1999 en 6 juli 1999 heeft de bezwaarverzekeringsarts Jonker, die de werknemer op de hoorzitting heeft gezien en bij die gelegenheid hem enige vragen over zijn gezondheidstoestand heeft gesteld, zich met de opvatting van de verzekeringsarts De Rooij kunnen verenigen. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts de op de hoorzitting door prof. Van Leeuwen geuite kritiek op het rapport van Debije betrokken.
Naar de Raad reeds eerder heeft overwogen (vide zijn uitspraak van 13 oktober 2004 (LJN: AR 4192)) bevat de Standaard ’geen duurzaam benutbare mogelijkheden’ richtlijnen voor het handelen van de verzekeringsarts als uitvoerder van de sociale verzekeringswetgeving. Het toenmalige Tica heeft deze standaard bij Mededeling M 96.79 van 11 juni 1996 vastgelegd en deze standaard is later door het Lisv gehandhaafd als dwingend voorschrift aan de uitvoeringsinstellingen. Bij de invoering van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2000, 307), welk besluit op 26 juli 2000 in werking is getreden, derhalve na de data in geding, zijnde 24 november 1998 en 27 september 1999, is deze standaard in artikel 2 van voornoemd Schattingsbesluit opgenomen en aldus gecodificeerd.
Het doel van deze Standaard was het vergroten van het inzicht in en van de uniformiteit van de oordeelsvorming van de verzekeringsartsen ten aanzien van cliënten bij wie de mogelijkheden zo gering zijn dat het selecteren van functies niet zinvol is. De verzekeringsarts mag slechts in een viertal als strikte uitzondering omschreven situaties concluderen dat de verzekerde geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en het opstellen van een belastbaarheidspatroon achterwege laten.
Overeenkomstig de bovenvermelde doelstelling heeft de Standaard dus het karakter gekregen van een uitvoerige (interne) werkinstructie voor verzekeringsartsen, die is aan te merken als een beleidsregel van gedaagde ten behoeve van een zorgvuldige vaststelling van de (medische) feiten door de (bezwaar)verzekeringsartsen van gedaagde. Naar de Raad eerder heeft geoordeeld ten aanzien van de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium in zijn uitspraak van 16 augustus 2000, gepubliceerd in RSV 2000/229, dient het Uwv bij het nemen van de desbetreffende besluiten de Standaard in acht te nemen en staat de inhoud en wijze van toepassing van de Standaard in het kader van een beroep tegen zo’n besluit ter toetsing van de bestuursrechter. Dit betekent tevens dat de bestuursrechter bij zijn vaststelling van de feiten niet aan de Standaard gebonden is.
Niet gezegd kan worden dat de medische oordeelsvorming leidend tot de opvatting dat de werknemer bij einde wachttijd nog niet over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikte onzorgvuldig is geweest. Door zich rekenschap te geven van de vraag of één van de in de Standaard beschreven situaties in het onderhavige geval zich voordeed, is de verzekeringsarts De Rooij niet zonder meer tot de conclusie gekomen dat de werknemer volledig arbeidsongeschikt was, maar heeft hij voor zijn oordeelsvorming acht geslagen op de in de Standaard genoemde en bij deze oordeelsvorming te betrekken aspecten.
Evenmin kan gezegd worden dat het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsarts dat de werknemer bij einde wachttijd volledig arbeidsongeschikt was, voor onjuist moet worden gehouden. Daarbij wijst de Raad erop dat het hier gaat om een zo goed mogelijke inschatting door de verzekeringsarts van de medische situatie van de werknemer en zijn vermogen om arbeid te verrichten. Die situatie is door de verzekeringsarts bij einde wachttijd aan de hand van voormelde Standaard beoordeeld en tijdelijk wel zodanig ernstig geacht dat geen arbeid viel te vergen van de werknemer. Dat zo’n situatie van tijdelijke aard zich hier niet heeft voorgedaan, kan uit de voorhanden zijnde medische gegevens niet worden afgeleid. Weliswaar kan uit de opvatting van de bedrijfsarts drs. P.J.G.S. Herben dat sprake is van situationele arbeidsongeschiktheid en de opvatting van de psychiater Debije dat het medisch niet verantwoord is om de werknemer bij appellante terug te laten keren aanwijzingen geput worden dat de werknemer niet voor elke arbeid ongeschikt moet worden geacht, maar dat weegt onvoldoende zwaar om het oordeel van de verzekeringsarts dat de werknemer bij einde wachttijd in het geheel geen benutbare mogelijkheden had voor onjuist te houden. Deze uitlatingen moeten gezien worden tegen de achtergrond dat de bedrijfsarts primair gericht is op de arbeidsmogelijkheden van de werknemer in het bedrijf van appellante en dat het rapport van de psychiater Debije is opgemaakt in het kader van het arbeidsrechtelijk geschil tussen appellante en de werknemer en derhalve in de eerste plaats ziet op de mogelijkheden van de werknemer om in zijn eigen werk terug te keren. Dat laat onverlet dat de werknemer tijdelijk op medische gronden in het geheel niet kon werken, zoals de verzekeringsarts De Rooij op basis van de Standaard heeft aanvaard.
Een arbeidskundige toets kan in deze omstandigheden achterwege blijven.
De Raad is het overigens met appellante eens dat overeenstemming tussen de verzekeringsarts en de werknemer over diens gezondheidstoestand niet betekent dat nimmer inlichtingen door de verzekeringsarts behoeven te worden ingewonnen. Het gaat erom dat de verzekeringsarts op grond van het resultaat van zijn eigen onderzoek en de eventueel reeds aanwezige medische gegevens beslist of het inwinnen van inlichtingen voor zijn medische oordeelsvorming noodzakelijk of wenselijk is. Het standpunt van de betrokkene is daarbij niet bepalend.
Tegen de medische en arbeidskundige grondslag van de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55% heeft appellante in hoger beroep geen grieven aangevoerd, behoudens dan voorzover dit betreft de hoogte van het gehanteerde maatmaninkomen.
De Raad stelt voorop dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid volgens vaste rechtspraak in beginsel als maatman moet worden aangemerkt degene die een functie vervult welke dezelfde is als die welke de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde. Van omstandigheden die een afwijking op de hoofdregel rechtvaardigen is de Raad hier niet gebleken.
Een dergelijke omstandigheid ziet de Raad niet gelegen in de stelling van appellante dat de werknemer een uitzonderlijk hoog loon bij haar genoot. Appellante heeft dit loon aan de werknemer voor zijn arbeid betaald. Nergens blijkt dat dit loon niet het rechtens geldende loon is.
Het argument van appellante dat de maatmanfunctie van de werknemer zo uitzonderlijk was dat de kantonrechter daarom een vergoeding van f 240.000 (feitelijk: f 248.551,20) heeft toegekend aan de werknemer omdat deze elders nimmer het bij appellante genoten loon zou kunnen verdienen, faalt reeds omdat aan de zich onder de gedingstukken bevindende beschikking van 24 september 1998 van de kantonrechter geen steun voor deze redengeving valt te ontlenen. Als uitgangspunt voor het maatmaninkomen dient dan ook te worden genomen het loon dat de werknemer bij appellante laatstelijk voor de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid verdiende.
Ook overigens heeft de Raad geen termen aanwezig geacht om de bestreden besluiten voor onjuist te houden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.