ECLI:NL:CRVB:2005:AT5867

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2724 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • E. Aardema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de hoogte van het dagloon voor WAO-uitkering van een arbeidsongeschikte tennisleraar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een tennisleraar die een WAO-uitkering ontvangt. De appellant, die als tennisdocent werkte, is arbeidsongeschikt geraakt door rug- en schouderklachten en heeft zijn contracten bij twee tennisverenigingen niet kunnen verlengen. De appellant stelt dat, ware hij niet arbeidsongeschikt geworden, hij zijn contracten zou hebben verlengd tegen een hoger loon. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat niet was aangetoond dat de appellant nieuwe contracten tegen een hoger loon zou hebben afgesloten.

De Raad overweegt dat de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, niet zorgvuldig heeft gehandeld bij het vaststellen van het WAO-dagloon. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is geleverd voor de stelling van de appellant dat er al afspraken waren gemaakt voor contractverlenging. Echter, de Raad wijst op de mogelijkheid dat de appellant recht heeft op een verhoging van het dagloon op basis van de Algemene dagloonregelen WAO. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het besluit van gedaagde en beveelt aan dat er opnieuw onderzoek wordt gedaan naar de hoogte van het dagloon, waarbij de gedaagde ook de proceskosten van de appellant moet vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het vaststellen van uitkeringen en de noodzaak om toekomstige loonontwikkelingen in overweging te nemen. De Raad heeft de gedaagde opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

03/2724 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. R.L.J.J. Vereijken, juridisch medewerker bij de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, op daartoe aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen tegen de op 23 april 2003, onder nummer 03/17, tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Roermond.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding geregistreerd onder nummer 03/2690 WW, behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 maart 2005. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Vereijken, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J. Huijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft als tennisdocent gewerkt voor circa 11 uur per week bij [tennisvereniging] en voor circa 8 uur per week bij [tennisvereniging 2]. Tengevolge van rug- en schouderklachten is appellant op 13 april 2000 uitgevallen. Zijn meerjarig contract bij De Grensmeppers liep af op 30 september 2000, dat bij Lichtenberg op 31 maart 2001. De contracten voorzagen niet in de mogelijkheid van verdergaande stilzwijgende verlenging. Contractsverlenging is evenwel onder de gegeven omstandigheden ook niet meer daadwerkelijk aan de orde gekomen. Aan appellant is met ingang van 12 april 2001 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, waarbij het WAO-dagloon is vastgesteld op f 196,82, gehandhaafd in het op 13 november 2002 gedateerde besluit van gedaagde op het bezwaarschrift.
Appellant stelt zich in -hoger- beroep op het standpunt dat, ware hij niet arbeidsongeschikt geworden, contractsverlenging per 1 april 2001 zou hebben plaatsgehad aan de hand van nieuw getekende contracten, waarbij zou zijn uitgegaan van een loon dat minimaal 10% hoger zou hebben gelegen. Daarbij heeft hij zowel gewezen op lovende schriftelijke verklaringen van de betrokken verenigingen, welke contractsverlenging na een verband van decennia tot een zekerheid maakten, als op de omstandigheid dat zijn beloning meer dan het gebruikelijke loonpeil zou hebben gevolgd en wegens zijn kwalitatieve prestaties als steeds voorheen enige procenten boven de minimale VNT-tarieven voor tennisdocenten zou hebben gelegen. In dit kader is nog aangetekend dat appellant op verzoek van de verenigingen als blijk van hun waardering een uur of wat speltactiek is kunnen blijven verzorgen. Dit voert appellant tot de slotsom dat zijn WAO-dagloon wegens de te verwachten tariefsverhoging per 1 april 2001 op een aanmerkelijk hoger bedrag had behoren te liggen dan waarop het thans is vastgesteld.
Gedaagde blijft hiertegenover in verweer uitgaan van de bepaling van het WAO-dagloon aan de hand van de gemiddelde verdiensten in de referteperiode van een jaar voorafgaande aan de eerste ziektedag onder bijstelling naar het loon dat op de eerste dag van de WAO-uitkering zou zijn verdiend. Niet in de referteperiode gerealiseerde wijzigingen in de hoogte van het WAO-dagloon worden daarbij niet meegenomen.
De rechtbank heeft in haar uitspraak gedaagde in het gelijk gesteld en het beroep van appellant ongegrond verklaard met als motivering dat niet gebleken is dat appellant, ware hij niet arbeidsongeschikt geworden, met ingang van 1 april 2001 nieuwe contracten tegen een hoger loon zou hebben afgesloten, ook nu de minimale VNT-lestarieven voor tennisdocenten anno 2001 geen bindende normbedragen bevatten.
De Raad overweegt als volgt.
Niet met de vereiste zekerheid en duidelijkheid is komen vast te staan dat er met het oog op contractsverlenging in april 2001 door appellant reeds vastomlijnde voorafspraken met de betrokken tennisverenigingen waren gemaakt, laat staan dat schriftelijke contractsverlenging reeds op enigerlei wijze beslag had gekregen onder de gunstiger condities van circa 10% althans financieel beduidend beter dan de oude voorwaarden, waarvan appellant in zijn stellingneming lijkt uit te gaan. De VNT-lestarieven noch de feitelijke verhoging daarboven waarop appellant voor zijn beloning in het verleden aan de hand ook van het refertejaar mocht bogen zijn niet het bindende kader waarop voor een verdere verhoging na het refertejaar een direct toepasbaar beroep kon en mocht worden gedaan, terwijl een CAO voor de betrokken bedrijfstak evenmin aan de orde was.
Aan waarschijnlijke toekomstperspectieven gebaseerd op gegevens uit het verleden kan gegeven het bepaalde in en de strekking van artikel 5 van de Algemene dagloonregelen WAO in de onderhavige situatie dan ook geen dragende redengeving worden ontleend waardoor voor een nadere verhoging van het WAO- dagloon op basis van een reguliere regeling of bindende afspraak per 1 april 2001 zonder meer plaats is.
Toch meent de Raad dat gedaagde niet in overeenstemming met de vereiste zorgvuldigheid te werk is gegaan door al te grofmazig voorbij te zien aan, althans niet op duidelijk traceerbare wijze in aanmerking te nemen een te dezen niet op de voorhand uit te sluiten toepassing van artikel 8 van de Algemene dagloonregelen WAO. De in 2001 naar het zich laat aanzien althans enigermate in overeenstemming met de trendontwikkeling van het algemene loonpeil gestegen VNT-lestarieven vormen als zodanig een concrete aanwijzing dat appellant onder de gegeven omstandigheden tot op
1 april 2001 een bepaalbare algemene percentuele verhoging van het loon heeft gedorven waarop hij normaliter ook in zijn bedrijfstak onder alle omstandigheden ten minste aanspraak had kunnen doen gelden. Gedaagde zal hiernaar alsnog een kenbaar en controleerbaar onderzoek dienen in te stellen, waarbij concreet wordt aangegeven of en zo ja met toepassing van de laatste bepaling alsnog een zekere exact omschreven dagloonaanpassing ten gunste van appellant zal kunnen en dienen plaats te vinden (vergelijke reeds de uitspraak van de Raad van 5 januari 1976, RSV 1976/183).
Dit betekent dat met vernietiging van de aangevallen uitspraak het besluit op bezwaar van 13 november 2002 dient te worden vernietigd. Met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen zal gedaagde opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellant.
De Raad acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met zijn beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De onderhavige zaak valt aan te merken als samenhangend in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) met de zaak 03/2690 WW die gelijktijdig ter zitting van de Raad is behandeld en waarin appellants gemachtigde is opgetreden. Het gaat hier om twee (nagenoeg) identieke besluiten van gedaagde op grond van een overeenkomend feitencomplex, het hoger beroep is bij de Raad gelijktijdig ingesteld en de werkzaamheden van appellants gemachtigde konden in deze zaken nagenoeg identiek zijn. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Bpb worden samenhangende zaken voor de vaststelling van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als één zaak beschouwd waarbij, gelet op de Bijlage, behorend bij het Bpb, vanwege de omstandigheid dat sprake is van twee samenhangende zaken, rekening houdend met de indiening van beroepschriften in eerste aanleg en in hoger beroep en het verschijnen ter zitting in hoger beroep, begroot de Raad de kosten van rechtsbijstand op € 966,--.
In deze zaak wijst de Raad ten laste van gedaagde aan appellant de helft van deze kosten toe, zijnde € 483,--.
De Raad beslist derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 november 2002;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw beslist op appellants bezwaar tegen het besluit van 27 september 2001 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 483,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de door appellant betaalde griffierechten van in totaal € 116,-- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen- Grootjans en prof. mr. E. Aardema als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) L.M. Reijnierse.
RB2604