ECLI:NL:CRVB:2005:AT5564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6281 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag op grond van blijvende ongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het eervol ontslag van appellante op grond van blijvende ongeschiktheid voor haar functie werd behandeld. Appellante, die sinds 1980 werkzaam was als medewerker formatiebeleid, kreeg in 1991 eervol ontslag verleend vanwege onbekwaamheid, maar dit werd later ingetrokken. In 1993 werd appellante opnieuw eervol ontslagen, ditmaal op basis van blijvende ongeschiktheid door ziekten of gebreken. Appellante heeft diverse verzoeken om schadevergoeding ingediend, die door gedaagde, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, zijn afgewezen, met uitzondering van een vergoeding voor immateriële schade en juridische kosten.

De rechtbank Arnhem heeft in eerdere uitspraken de besluiten van gedaagde vernietigd en gedaagde opgedragen om opnieuw te beslissen. Gedaagde heeft echter een nieuw medisch onderzoek voorgesteld, waar appellante niet aan wilde meewerken. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de redenen van appellante om niet mee te werken aan het onderzoek onvoldoende deugdelijk zijn. De Raad stelt vast dat gedaagde zorgvuldig heeft gehandeld door een psychiater in te schakelen voor het onderzoek, en dat appellante zelf verantwoordelijk is voor het niet kunnen vaststellen van het causaal verband tussen haar ziekte en de besluiten van gedaagde.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en houdt de weigering tot verdere schadevergoeding in stand. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 28 april 2005, waarbij de rechters tot de conclusie komen dat er geen termen zijn voor een schadevergoeding op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

03/6281 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 december 2003, nr. AWB 03/1138 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.G. Kerkhof, advocaat te ’s-Hertogenbosch. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Beijer, werkzaam bij gedaagdes Ministerie.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is vanaf 1980 werkzaam geweest als medewerker formatiebeleid/for-matieadviseur. Vanaf 1986 was zij lid van de interdepartementale Commissie van Advies Bezwaren Functiewaardering en vanaf 1987 tevens van de Commissie Heroverweging Functiewaardering. Het besluit van gedaagde van 27 september 1990 om appellante te ontheffen uit dit laatste onderdeel van haar functie is door het toenmalige Ambtenaren-gerecht te ’s-Gravenhage bij uitspraak van 21 maart 1991 nietig verklaard.
1.2. Bij besluit van 27 mei 1991 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 1 september 1991 eervol ontslag verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor haar functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Dit besluit is ingetrokken nadat appellante door het voormalige Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP-fonds) blijvend ongeschikt was verklaard voor haar vroegere functie, 80% of meer algemeen invalide en niet herplaatsbaar was verklaard. Bij besluit van 25 maart 1993 heeft gedaagde appellante met ingang van 1 april 1993 eervol ontslag verleend op grond van blijvende ongeschiktheid voor haar betrekking uit hoofde van ziekten of gebreken. Tegen dit laatste besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Het besluit van gedaagde van 27 mei 1991 is door de rechtbank ’s-Gravenhage bij uitspraak van 5 januari 1994 nietig verklaard. Deze Raad heeft bij uitspraak van 2 februari 1995, TAR 1995, 90, deze uitspraak van de rechtbank en de onder 1.1. genoemde uitspraak van het Ambtenarengerecht vernietigd, voorzover in die uitspraken overwegingen waren gegeven met betrekking tot het disfunctioneren van appellante. Voor het overige zijn die uitspraken door de Raad bevestigd.
1.3. Bij brief van 31 augustus 1995 is namens appellante aan gedaagde verzocht haar in aanmerking te brengen voor vergoeding van door gedaagde veroorzaakte schade aan haar gezondheid, welke uiteindelijk heeft geleid tot de afkeuring door het ABP-fonds en veel spanningen door langslepende beroepsprocedures. Verzocht is om aanvulling van bezoldiging en invaliditeitspensioen, vergoeding van verlofdagen, vergoeding van immateriële schade, schade wegens belemmering in carrièregroei, aanvulling pensioen-rechten, vergoeding van kosten van medische behandeling en juridische bijstand, toekenning van een deel van de misgelopen ambtsjubileumgratificatie en compensatie van belastingschade. Bij besluiten van 2 mei 1996 en 8 januari 1998 is op deze verzoeken om schadevergoeding door gedaagde beslist. Bij besluiten van gedaagde van 17 oktober 1997, 8 januari 1998 en 7 september 1998 is op de gemaakte bezwaren van appellante beslist. Gedaagde heeft aan appellante een vergoeding voor immateriële schade toege-kend van f 20.000,- en een bedrag van f 2.790,- voor kosten van juridische bijstand. De overige verzoeken zijn afgewezen.
1.4. De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 15 oktober 1999, nrs. 97/3019, 98/248 en 98/1809, de namens appellante tegen de besluiten van gedaagde van 8 januari 1998 en 7 september 1998 ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd, het beroep tegen het besluit van 17 oktober 1997 gegrond verklaard voorzover dit betrekking had op de immateriële schadevergoeding en dat besluit in zoverre vernietigd, het beroep tegen het besluit van 17 oktober 1997 ongegrond verklaard voorzover dit betrekking had op de 66 verlofdagen en de kosten van juridische bijstand en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit dient de nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is over-wogen. Voorts zijn bepalingen gegeven met betrekking tot griffierecht en proceskosten. In deze uitspraak hebben partijen berust.
1.5. Gedaagde heeft ter voorbereiding van een nieuw besluit nader advies ingewonnen van prof. dr. C.A.L. Hoogduin, psychiater te Nijmegen. In een aantal brieven is namens appellante aan gedaagde meegedeeld dat zij op advies van haar artsen geen medewerking zal kunnen verlenen aan een nieuw medisch onderzoek, omdat dit destabiliserend zou werken. In dit kader is aan gedaagde een verklaring van haar huisarts overgelegd. Over dit onderwerp en het verstrekken van medische gegevens is langdurig tussen partijen gecorrespondeerd. Appellante heeft uiteindelijk bij brief van 4 december 2001 via haar gemachtigde laten weten dat zij instemt met een onderzoek op schriftelijke basis. Bij brief van 29 augustus 2002 is namens appellante meegedeeld dat haar gezondheids-toestand het eenvoudigweg niet toelaat dat zij andermaal wordt onderworpen aan een medisch onderzoek. Professor Hoogduin heeft aan gedaagde bericht dat het ondenkbaar is dat een psychiater een medisch psychiatrisch onderzoek kan verrichten zonder de patiënt te zien, van welk bericht de gemachtigde van appellante in kennis is gesteld. Dit heeft appellante er niet toe gebracht alsnog het door gedaagde gewenste onderzoek te willen ondergaan.
1.6. Bij door appellante op 18 april 2003 ontvangen besluit heeft gedaagde ter uitvoering van de onder 1.4. genoemde uitspraak van de rechtbank opnieuw op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van gedaagde tot afwijzing van verdere vergoeding van schade beslist. Deze bezwaren zijn ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat, nu niet aannemelijk is gemaakt dat appellante gegronde redenen had om haar medewerking aan het voorgestelde medisch onderzoek te weigeren, het door toedoen van appellante niet mogelijk is om vast te stellen of er causaal verband bestaat tussen de vernietigde besluiten en enig handelen van gedaagde en het ontstaan van haar ziekte. Op die grond is de weigering tot verdere vergoeding van schade gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de in dit geding aangevallen uitspraak het namens appellante tegen het besluit van 18 april 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kon niet worden gesteld dat gedaagde is afgeweken van de overwegingen van de rechtbank in haar uitspraak van 15 oktober 1999 of dat gedaagde had gehandeld in strijd met zijn zorgvuldigheidsplicht.
3. Namens appellante is in hoger beroep met betrekking tot het door gedaagde gewenste nader medisch onderzoek in hoofdzaak naar voren gebracht dat zij in 1997 op verzoek van gedaagde reeds uitgebreid was onderzocht door dr. R.T. Evenwel, een arts van het Medisch Juridisch Adviesbureau van de Arbo Management Groep te Zoetermeer. Gedaagde had, gezien de overwegingen van de rechtbank, volgens appellante moeten volstaan met een nadere vraagstelling aan die arts en ook zelf een inschatting van het causaal verband moeten maken. Ten onrechte is gedaagde en ook de rechtbank in de aangevallen uitspraak voorbijgegaan aan de medische risico’s die aan een nader medisch onderzoek voor appellante waren verbonden. Er is naar de mening van appellante geen uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 oktober 1999.
4. Gedaagde heeft zich in verweer aangesloten bij het oordeel van de rechtbank in de thans aangevallen uitspraak en aangevoerd dat conform de uitspraak van de rechtbank van 15 oktober 1999 is gehandeld.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad kan appellante niet volgen in haar standpunt dat gedaagde ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 15 oktober 1999 had moeten terugkoppelen naar de onder 3. genoemde arts om de in geding zijnde causaliteitsvraag te beantwoorden. Dat de rechtbank in die uitspraak heeft overwogen dat het ten tijde van de bestreden besluiten op de weg van gedaagde had gelegen om het Medisch Juridisch Adviesbureau om een nader advies te vragen omtrent de medische causaliteit, betekent niet dat dit de enig mogelijke weg was om alsnog op deugdelijke en zorgvuldige wijze over deze vraag te beslissen. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde, gezien het ziektebeeld van appellante, door de keuze te maken een psychiater-hoogleraar in te schakelen op een juiste en logische wijze uitvoering gegeven aan de uitspraak van 15 oktober 1999. Gedaagde heeft hiermee naar het oordeel van de Raad niet onzorgvuldig gehandeld. Hierbij is ook van belang dat er sinds de gestelde schadeoorzaken inmiddels een lange tijd was verstreken.
5.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de van de zijde van appellante aangevoerde redenen om niet (in persoon) mee te willen werken aan dit onderzoek onvoldoende deugdelijk zijn, temeer nu zij geen bezwaar had tegen de persoon van prof. Hoogduin als onderzoeker. Gedaagde beschikte ten tijde van het thans bestreden besluit op bezwaar slechts over een summiere verklaring van de huisarts van appellante, waarin slechts was gesteld dat appellante om medische redenen niet in staat was om op korte termijn te beslissen inzake het voorgestelde onderzoek. Ook in de nadien door appellante overgelegde verklaringen van deze huisarts en haar behandelend psychotherapeut heeft de Raad onvoldoende aanleiding gevonden om tot een ander oordeel te komen. Van de namens en door appellante gestelde aan een nieuw psychiatrisch onderzoek verbonden medische risico’s is de Raad niet gebleken. Dit betekent dat de Raad gedaagde kan volgen in zijn oordeel dat door toedoen van appellante het causaal verband niet kon worden vastgesteld en dat dit voor haar risico dient te komen.
5.3. De Raad kan appellante evenmin volgen in haar grief dat gedaagde zelf een inschatting omtrent het causaal verband had moeten maken, nu de rechtbank in de uitspraak van 15 oktober 1999 duidelijk heeft aangegeven dat ten behoeve van de beantwoording van de causaliteitsvraag nadere medische onderbouwing noodzakelijk was.
6. Gezien het vorenstaande houdt de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering tot verdere vergoeding van schade in rechte stand en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
7. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en prof. mr. L.F.M. Verhey als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
25.04