ECLI:NL:CRVB:2005:AT5544

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2906 REA + 03/2908 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • O.J.D.M.L. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering en toeslag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen en toeslagen aan appellant, die in het verleden als zelfstandig bloemist heeft gewerkt. Appellant ontving een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), die later werd omgezet naar de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). De terugvordering betreft een bedrag van ƒ 31.493,24, dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is vastgesteld op basis van de ontvangen winst uit een vennootschap onder firma waarin appellant participeerde. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de jaren 1997 en 1998 een aanzienlijk inkomen uit zijn onderneming heeft ontvangen, dat boven het voor hem geldende maatmaninkomen lag. Hierdoor heeft het Uwv besloten de uitkering en toeslag over die jaren op nihil te stellen. Appellant heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, maar de Raad oordeelt dat de financiële gevolgen van de terugvordering niet onaanvaardbaar zijn. De Raad wijst erop dat de terugvordering niet leidt tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor appellant zelf, en dat de gevolgen voor zijn gehandicapte zoon niet relevant zijn voor de beoordeling van de terugvordering.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart de bezwaren van appellant ongegrond. De Raad concludeert dat de terugvordering rechtmatig is en dat er geen termen zijn om af te wijken van de hoofdregel dat onverschuldigd betaalde uitkeringen moeten worden teruggevorderd. De uitspraak is gedaan op 3 mei 2005, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigt en de zaak afdoet.

Uitspraak

03/2906 REA + 03/2908 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W.C. Dieleman, destijds advocaat te Beverwijk, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 april 2003, nummers Awb 02-867 WAZ en 02-868 REA H V67 G17 K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn aangevuld door mr. M.B. Meindersma, advocaat te Beverwijk, die mr. Dieleman als gemachtigde is opgevolgd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Meindersma en waar namens gedaagde is verschenen mr. L. Ritsma, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In het aanvullend beroepschrift is aangegeven dat het hoger beroep niet (meer) gericht is tegen het onderdeel van de aangevallen uitspraak waarin de rechtbank een oordeel heeft gegeven over de toepassing van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten.
Voorts heeft appellants gemachtigde ter zitting van de Raad medegedeeld dat zij niet langer handhaaft de in het aanvullend beroepschrift aangevoerde grief dat bij de toepassing van de anticumulatieregels de door appellant met arbeid verdiende winst over 1998 via middeling had behoren te worden verlaagd, en dat als gevolg van het nalaten van die middeling bij de toepassing van die regels van een onjuist inkomen uit arbeid over 1998 is uitgegaan.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Appellant, die in het verleden als zelfstandig bloemist heeft gewerkt, ontving in de hier van belang zijnde periode van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), die laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Die uitkering is met ingang van 1 januari 1998 omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
Appellant werd in oktober 1998 65 jaar zodat de uitkering ingevolge de WAZ met ingang van 1 oktober 1998 is beëindigd.
In het jaar 1997 en in 1998 tot 1 oktober van dat jaar heeft appellant ook een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) ontvangen.
In 1996 heeft appellant een thuiswerkorganisatie (afwerkingsbedrijf/lijstenmakerij) in de rechtsvorm van een vennootschap onder firma (vof) met drie vennoten, waaronder appellant, opgezet. Appellant heeft dat bedrijf (mede) opgezet om zijn gehandicapte zoon een beschutte arbeidsplaats te bezorgen.
Appellant heeft als zijn aandeel in de winst van de vof over 1997 ƒ 42.679,- genoten, hetgeen meer is dan het voor appellant in dat jaar geldende geïndexeerde maatmaninkomen van ƒ 36.139,-.
Om die reden is met toepassing van artikel 33 van de AAW besloten de uitbetaling van de uitkering over 1997 wegens het ontvangen van inkomen uit arbeid alsnog op nihil te stellen, hetgeen appellant bij besluit van 6 oktober 2000 is medegedeeld.
Al eerder, namelijk bij besluit van 22 februari 1999, was appellant medegedeeld dat hij gelet op de hoogte van zijn inkomen geen recht op toeslag ingevolge de TW over het jaar 1997 had.
Over het jaar 1998 heeft appellant als winstaandeel in de vof ƒ 59.453,- genoten, hetgeen meer is dan het maatmaninkomen over 1998, ƒ 36.708,-.
Een en ander heeft geleid tot de volgende besluiten.
Bij besluit van 29 oktober 2001 (verder: besluit 1) heeft gedaagde met toepassing van artikel 58 van de WAZ de uitbetaling van de uitkering ingevolge die wet over de periode van 1 januari 1998 tot 1 oktober 1998 alsnog op nihil gesteld.
Bij besluit van 30 oktober 2001 (verder: besluit 2) heeft gedaagde besloten appellant gelet op de hoogte van zijn inkomen over het tijdvak van 1 januari 1998 tot 1 oktober 1998 alsnog geen toeslag ingevolge de TW toe te kennen.
Bij besluit van 2 november 2001 (verder: besluit 3) heeft gedaagde besloten:
a) de onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAZ over de periode van 1 januari tot en met 30 september 1998 van appellant terug te vorderen;
b) de, gelet op de inhoud van het besluit van 22 februari 1999 en van besluit 2, onverschuldigd betaalde toeslag ingevolge de TW over de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 september 1998 van appellant terug te vorderen. In totaal wordt van appellant ƒ 31.493,23 aan uitkering en toeslag teruggevorderd.
Bij besluit van 1 mei 2002, verder het bestreden besluit, zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak is onder meer het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit van gedaagde in rechte stand kan houden.
Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd, heeft de Raad geen aanleiding gegeven de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, rechtens voor onjuist te houden.
De Raad overweegt het volgende.
Ter zitting van de Raad is vastgesteld dat, hoewel in het dictum van het bestreden besluit ook de bezwaren tegen besluit 3 ongegrond zijn verklaard, uit de overwegingen van het bestreden besluit niet blijkt dat, anders dan over de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 september 1998, daarin ook aandacht is geschonken aan de terugvordering van de onverschuldigd betaalde toeslag over het jaar 1997 in besluit 3.
Nu het bezwaarschrift van 6 december 2001 en het aanvullend bezwaarschrift van 30 januari 2002 tegen besluit 3 geen bezwaren inhouden die specifiek op het jaar 1997 betrekking hebben en ter zitting van de Raad door appellants gemachtigde is verklaard dat niet langer de hoogte van het bedrag en de onverschuldigdheid van de betaling van het gehele bedrag in besluit 3 in geschil is, zal de Raad hieraan geen gevolgen verbinden.
Tevens staat vast dat van de kant van appellant de juistheid van besluit 1 en besluit 2 ook niet langer worden betwist.
De enige grief van appellant die blijft staan is dat ten onrechte de onverschuldigd betaalde uitkering en toeslag ten bedrage van ƒ 31.493,24 van hem wordt teruggevorderd. Namens appellant is aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Deze zijn gelegen in de uitzonderlijkheid van de situatie.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht erop gewezen dat artikel 64 van de WAZ en artikel 20 van de TW dwingendrechtelijke bepalingen bevatten. Uitkering en toeslag, die onverschuldigd zijn betaald, moeten volgens die bepalingen door gedaagde worden teruggevorderd. De enige uitzondering daarop is gelegen in het aanwezig zijn van dringende redenen. Als die er zijn kan gedaagde besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Wat betreft de gestelde aanwezigheid van dringende redenen als hiervoor bedoeld, merkt de Raad op dat hij al eerder heeft aangegeven dat zich dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien voordoen als door de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene optreden. Er moet dan wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn wil een afwijking van de hoofdregel gerechtvaardigd zijn.
Nu appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard dat invordering van het onverschuldigd betaalde bedrag thans al geruime tijd plaatsvindt door maandelijkse inhouding van een bedrag op zijn uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet en appellant ook nog steeds in zijn onderneming werkzaam is, kan de Raad niet inzien dat deze terugvordering onaanvaardbare financiële gevolgen voor appellant zou hebben.
Voorts overweegt de Raad dat de aankondiging van appellant, dat hij zou kunnen besluiten om met zijn werk als zelfstandige bij doorzetten van de terugvordering door gedaagde te stoppen waardoor zijn gehandicapte zoon zijn beschutte arbeidsplaats zou verliezen en op een uitkering zou zijn aangewezen, geen onaanvaardbare sociale gevolgen als hiervoor bedoeld oplevert. Het gaat dan immers om gevolgen voor appellants zoon en niet voor appellant zelf. Bovendien vinden die gevolgen dan in de eerste plaats hun oorzaak in een door appellant zelf genomen besluit om te stoppen met zijn onderneming.
Het argument dat appellant in het verleden en ook nu nog de gemeenschap geld heeft bespaard door zijn gehandicapte zoon in zijn onderneming op een beschutte werkplek te laten werken is op zichzelf beschouwd juist maar is geen onaanvaardbaar sociaal gevolg van de terugvordering. Dat argument dient overigens te worden gerelativeerd bij het licht van het gegeven dat in het onderhavige geval onbetwist vaststaat dat appellant zelf in 1997 en 1998 naast uitkering uit zijn onderneming aan winst aanzienlijk meer heeft ontvangen dan het voor hem geldende maatmaninkomen.
Dit alles leidt de Raad tot de slotsom dat bij het bestreden besluit terecht de bezwaren van appellant ongegrond zijn verklaard zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.