de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant,
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op
1 september 2003 onder kenmerk 02/1848 door de rechtbank Utrecht gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend en vervolgens op 24 januari 2005 nog een nader stuk toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 maart 2005, waar voor appellant is mr. P.A.D.M. Bouts, werkzaam bij het Uwv, en waar voor gedaagde is verschenen J.A.M. van der Boon, belastingadviseur te Soest.
Gedaagde exploiteert een onderneming die zich bezig houdt met het chemisch reinigen en reconditioneren van kleding. In januari 2000 heeft de Belastingdienst bij gedaagde een boekenonderzoek uitgevoerd over de jaren 1995 tot en met 1999. De resultaten daarvan zijn neergelegd in een rapport van 10 juli 2001, waarvan een afschrift is gezonden aan appellant. In dit rapport is geconcludeerd dat gedaagde maaltijden, die aan werknemers werden verstrekt in het kader van overwerk niet heeft geadministreerd en dat correcties moeten worden aangebracht op de ingediende aangiften loonbelasting. Appellant heeft de conclusies en bevindingen van de Belastingdienst overgenomen en het premieloon gecorrigeerd en vastgesteld op de door de Belastingdienst vastgestelde brutoloonbedragen. Appellant heeft aan gedaagde op 28 november 2001 correctienota's over - voorzover thans nog van belang - de jaren 1996 tot en met 1999 toegezonden ten bedrage van in totaal f. 1.796,-- alsmede, na aankondiging hiervan, op 4 december 2001 boetenota's over de jaren 1996 en 1997 ter hoogte van 25% van de vastgestelde premie. Ten slotte heeft appellant een verzuim geadministreerd. Bij besluit van 19 juli 2002 heeft appellant de bezwaren van gedaagde tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten, het beroep van gedaagde tegen het besluit van 19 juli 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank kon appellant bij de vaststelling van de over de in geding zijnde jaren verschuldigde premies niet zonder nader onderzoek uitgaan van de bedragen die de Belastingdienst in het rapport van 10 juli 2001 als loon heeft aangemerkt, nu gedaagde die bedragen van meet af aan heeft betwist omdat de maaltijden volgens gedaagde grotendeels zijn verstrekt aan uitzendkrachten voor wie gedaagde niet de inhoudingsplichtige was en de Belastingdienst daarnaar nog een nader onderzoek instelde.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van die uitspraak bestreden, behoudens voorzover deze ziet op de over het jaar 2001 opgelegde correctie. Daarbij is in hoofdzaak gesteld dat de rapportage van de Belastingdienst van 10 juli 2001 de definitieve rapportage is op basis waarvan deze dienst op 28 augustus 2003 naheffingsaanslagen heeft opgelegd, dat appellant uit mocht gaan van de juistheid van die rapportage en de daarin genoemde loonbedragen en dat het aan gedaagde is haar stelling aannemelijk te maken dat de maaltijden grotendeels zijn verstrekt aan uitzendkrachten.
Gedaagde meent dat appellant niet zonder meer had mogen afgaan op het rapport van de Belastingdienst en dat zij met het overleggen van stukken met cijfers over drie verschillende weken, verspreid over 1996, 1997 en 1998 voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de maaltijden nagenoeg geheel aan uitzendkrachten zijn verstrekt. Gedaagde heeft er verder op gewezen dat de Belastingdienst uiteindelijk geheel heeft afgezien van het opleggen van naheffingen en boetes.
De Raad overweegt als volgt.
Vaststaat dat gedaagde over de jaren 1996 tot en met 1999 niet volledig heeft voldaan aan zijn in artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV) neergelegde loonopgaveverplichting, nu gedaagde premieplichtig loon heeft betaald in de vorm van verstrekte maaltijden en dit loon niet heeft verantwoord. Appellant was derhalve op grond van artikel 12, eerste lid, van de CSV verplicht de premie ambtshalve vast te stellen. Hierbij mocht appellant overgaan tot een schatting van de aanvullende premiecorrecties. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad moet het dan gaan om een redelijke schatting, waarbij zo veel mogelijk dient te worden aangesloten bij wel bekende gegevens.
Nu het onderzoek door de Belastingdienst op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaats gevonden, mocht appellant naar het oordeel van de Raad in beginsel afgaan op de in het rapport van 10 juli 2001 neergelegde bevindingen en conclusies. Gelet op de omstandigheid dat gedaagde wel heeft aangegeven dat ook aan eigen werknemers maaltijden zijn verstrekt, maar niet heeft geadministreerd aan wie, mocht appellant er in het voetspoor van de Belastingdienst van uit gaan dat alle maaltijden zijn verstrekt aan eigen werknemers van gedaagde en ligt de bewijslast van het tegendeel bij gedaagde. Naar het oordeel van de Raad is gedaagde er niet in geslaagd aan te tonen dat de maaltijden slechts voor een klein deel door haar eigen werknemers zijn genoten. Ook al maakte gedaagde veel gebruik van uitzendkrachten en verrichtten deze uitzendkrachten veelvuldig overwerk, dan nog volgt daaruit niet dat zij ook recht hadden op verstrekking van een warme maaltijd. De door gedaagde over drie verspreide weken in de jaren 1996, 1997 en 1998 overgelegde stukken vormen hiervan evenmin het bewijs.
De Belastingdienst heeft weliswaar in gedeelten en ten slotte in januari 2004 geheel afgezien van het opleggen van naheffingsaanslagen en boetes, maar blijkens de stukken is dit gebeurd in verband met verjaring en overschrijding van de redelijke termijn en niet omdat de inspecteur naar aanleiding van de betwisting hiervan door gedaagde tot een ander inhoudelijk standpunt is gekomen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de brief van de inspecteur van 2 september 2002 waarin gedaagde wordt verzocht alsnog met bewijsstukken te komen wie een maaltijd heeft genoten en uit de brief van de inspecteur van 24 oktober 2003, waarin wordt gesteld dat er geen enkele reden is om op het punt van de maaltijden niet te corrigeren en evenmin om een compromis te sluiten. Appellant is, gelet op zijn eigen verantwoordelijkheid voor de (na)heffing van premies niet gebonden aan het standpunt van de fiscus inzake verjaring en termijnoverschrijding.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, niet in stand kan blijven en dat het beroep in zoverre ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep.
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep in zoverre ongegrond.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.